dat de overdracht van auteursrecht met betrekking tot de voor
gezegde film te componeeren muziek, vervat in het eveneens ter
processe overgelegde contract van 11 Augustus 1936 tusschen
Addinsell en den filmproducer Pendennis, naar Nederlandsch recht
niet geldig is als zijnde overdracht van toekomstig auteursrecht;
dat laatstgenoemd contract niet als een dienstovereenkomst kan
worden aangemerkt, omdat een componist, die medewerkt aan het
tot stand komen van een geluidsfilm, een zoo groote mate van zelf
standigheid behoort te hebben bij de vervulling van zijn taak, dat
hij niet kan worden gezegd te componeeren in dienst van den
producer, zoodat laatstgenoemde niet volgens artikel 7 der auteurs
wet als maker der muziek is aan te merken;
dat uit bedoeld contract van 11 Augustus 1936 ook op geen
enkele wijze blijkt, dat Addinsell gehouden was de muziek naar het
ontwerp van Pendennis en onder leiding en toezicht van deze te
componeeren en derhalve evenmin grond bestaat voor de door
Jogchems gewilde toepassing van artikel 6 der auteurswet;
dat daarentegen een geluidsfilm is een verzamelwerk in den zin
van artikel 5 der auteurswet en aan den maker, onder wiens leiding
en toezicht het gansche werk is tot stand gekomen, daarop het in
dat wetsartikel omschreven zelfstandig auteursrecht toekomt, on
verminderd de auteursrechten van de makers der afzonderlijke
werken, waaruit de geluidsfilm is samengesteld;
Overwegende, dat de Rechtbank vervolgens, op grond van ver
schillende in de beroepen vonnissen voorkomende beschouwingen
over de verhouding tusschen het auteursrecht van den maker van
het verzamelwerk en de auteursrechten van de makers van de
afzonderlijke werken in casu het auteursrecht van den maker
van de geluidsfilm en het auteursrecht van den componist van de
filmmuziek alsmede in verband met hare interpretatie van het
bepaalde in artikel 3 van meergenoemde overeenkomst van 11
Augustus 1936, in haar eindvonnis van 22 Juni 1939 de vordering
van Buma heeft afgewezen;
Overwegende, dat Buma bij haar eisch in appèl drie grieven ont
wikkeld heeft, waarvan de eerste is gericht tegen de interpretatie
van artikel 5 der auteurswet, zooals deze uit de drie beroepen von
nissen blijkt, terwijl de beide andere grieven speciaal zijn gericht
tegen het eindvonnis;
dat de inhoud dezer grieven hierop neerkomt:
1. dat de Rechtbank artikel 5 der auteurswet ten onrechte zoo
leest, dat de verzamelaar, die met toestemming van de makers der
129