medewerkt aan het tot stand brengen van een kunstwerk, voor onderstelt, daar anders het artikel geen zin heeft; dat derhalve de woorden „naar het ontwerp en onder leiding en toezicht van" ruim moet worden uitgelegd en het Hof geen bezwaar kan zien tegen de opvatting, die onder deze woorden brengt den arbeid van den componist, die het muzikale gedeelte van een geluidsfilm verzorgt, omdat de componist, al moge hij zijn aandeel in het geheele kunstwerk in groote zelfstandigheid uit voeren, niettemin zoozeer zich heeft te richten naar en te onder werpen aan het ontwerp van dat kunstwerk, waarin het geluid in functionneel verband staat tot het beeld, dat hij gezegd kan worden naar dat ontwerp zijn scheppenden arbeid te verrichten; Overwegende, dat het Hof wel mogelijk acht, dat in speciale gevallen de verhouding anders is en de muzikale compositie, afkom stig van een componist die niet van stonde aan gebonden is door het ontwerp en de aanwijzingen van den maker van de film, een zoodanige en op den voorgrond tredende rol speelt, dat die compositie zich tot de film verhoudt als afzonderlijk werk tot ver zamelwerk, doch Buma geen feiten heeft gesteld, waaruit valt af te leiden, dat hier een dergelijk uitzonderingsgeval aanwezig is; Overwegende, dat aan Buma kan worden toegegeven, dat de woorden ,,shall be vested in" in artikel 3 van het contract van 11 Augustus 1936 niet wel schijnen te passen in de hierboven ge geven beschouwingen, doch het geen betoog behoeft, dat deze woorden niet kunnen beïnvloeden de vaststelling van den aard en omvang van het auteursrecht van den maker van een geluidsfilm naar Nederlandsch recht, en bovendien valt te bedenken dat, bij de heerschende onzekerheid ten aanzien van het filmmuziekauteurs- recht en gezien de van elkaar verschillende wettelijke bepalingen in verschillende landen, het geen verwondering behoeft te wekken dat de filmauteur zich rechten ten aanzien van de filmmuziek doet overdragen, welke hem zonder zoodanige overdracht ingevolge de Nederlandsche wet reeds toekomen; Overwegende, dat de eerste grief in het incidenteel appèl aan gevoerd mitsdien gegrond is, hetgeen ten gevolge heeft, dat de beide interlocutoire vonnissen, waarvan beroep, vernietigd moeten worden, en het eindvonnis dat lot zou moeten deelen, ware het niet dat de eerste rechter zij het op andere gronden is gekomen tot afwijzing van den eisch; dat een en ander medebrengt, dat de overige grieven, zoowel die welke in het incidenteel appèl als die welke in het principaal appèl zijn voorgebracht, buiten beschouwing kunnen blijven en alle bewijsaanbod moet worden gepasseerd; 134

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1939 | | pagina 133