was goedgekeurd en ter vertooning toegelaten, deze film een andere samenstelling had gekregen. Op 1 Mei heeft de Advocaat-Generaal bij den Hoogen Raad, Mr. Holsteyn, in deze zaak conclusie gewezen. Hij concludeerde tot vernietiging van het vonnis der Rechtbank, doch alleen voor zoover daarbij was bevestigd de beslissing van den Kantonrecht ter, dat het bewezen verklaarde niet strafbaar is, en tevens van het door den Kantonrechter gegeven ontslag van rechtsvervol ging. Den exploitant in kwestie achtte hij in overtreding met arti kel 42 van het Bioscoopbesluit, artikel 24 van de Bioscoopwet en de artikelen 24 en 56 van het Wetboek van Strafrecht, weshalve hij een veroordeeling vorderde tot een geldboete van tien gulden, subs. tien dagen hechtenis. De overwegingen van den Advocaat-Generaal, welke gepubli ceerd zijn in het Bondsorgaan van 1 Juni (No. 90), komen hierop neer, dat uit de in het Bioscoopbesluit voorkomende bepalingen om trent de keuring volgt, dat in een toegelaten film, ook wat de lengte, de beeldjesreeks, betreft, niets mag worden gewijzigd, zon der goedkeuring van de Centrale Commissie, in het bijzonder ook, dat in een door die Commissie, eventueel na het door die Com missie aanbrengen van coupures, toegelaten film, geen coupure meer mag worden aangebracht zonder goedkeuring van die Com missie. De voor de hand liggende reden achtte hij deze, dat door zulk een wijziging de film in karakter kan veranderen. Daarom moet de Centrale Commissie erin worden gekend. In dit verband verwees de Advocaat-Generaal naar een schrijven van den Minis ter van Binnenlandsche Zaken van 15 Februari 1934, welk schrij ven er de aandacht op vestigt, dat streng toezicht vereischt is, dat geen films worden vertoond, waarin de coupures, welke dooi de Centrale Filmkeuringscommissie zijn aangebracht, niet zijn gevolgd, of waarin andere coupures voorkomen. De Advocaat- Generaal achtte den exploitant deswege strafbaar, daar de ver- bods- en strafbepaling betreft ieder, die doet vertoonen, en hem niet gebleken was van eenigen grond, welke de strafbaarheid van den exploitant zou uitsluiten. Volgens hem had de exploitant de lengte der film kunnen en moeten contröleeren. Het bewezen ver klaarde achtte hij daarom te bestaan uit twee feiten, die, ofschoon elk op zichzelf overtreding opleverende, zijns inziens kennelijk in zoodanig verband staan, dat zij als één voortgezette handeling moesten worden beschouwd. 34

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1939 | | pagina 34