gebruiken, dispensatie zou worden verleend van de Ministerieele
beschikking. De Minister deelde het Hoofdbestuur daarop tele
grafisch mede, dat ontheffing van dit verbod niet mogelijk was.
Gelukkig was de periode der benzinelooze week-ends slechts van
korten duur. Niettemin heeft een en ander toen groot ongerief voor
het bedrijf met zich gebracht.
Al dit ongerief zonk echter in het niet bij de moeilijkheden, welke
dreigden te ontstaan door eenige maatregelen van de zijde der
Overheid met betrekking tot het vertoonen van films. Zoo ver
scheen op 2 September een circulaire van den Minister van Binnen-
landsche Zaken, waarin er bij de burgemeesters op werd aange
drongen om de bioscoopexploitanten zoo noodig onder verwijzing
naar het bepaalde in artikel 19 van de Bioscoopwet er op te wijzen,
dat beelden, welke eenigermate prikkelend zouden kunnen werken,
uit vroeger gekeurde films of journaals dienen te worden geweerd.
Met deze circulaire liep het bedrijf wederom het gevaar, dat de
burgemeesters uit den Ministerieelen wenk maar al te graag een
recht zouden putten, hetwelk artikel 19 der Wet hun nimmer heeft
beoogd te gev^n. Na de totstandkoming van de Bioscoopwet had
immers de burgemeester niet meer uit te maken, of de inhoud eener
film op zichzelf genomen in strijd is met de openbare orde. Van
preventief toezicht door den burgemeester kon geen sprake zijn,
nu dit toezicht en de daaruit voortvloeiende beslissingen uitsluitend
liggen bij de Centrale Commissie.
Het wekte groote bevreemding, dat de Minister, hetzij zelf, hetzij
via de Huishoudelijke Commissie, ter zake geen overleg had ge
pleegd met de centrale instantie van het film- en bioscoopbedrijf,
namelijk den Bioscoop-Bond. Dit te meer, omdat het Hoofdbestuur,
zooals aan den Minister bekend kon zijn, aanstonds bij het uit
breken der vijandelijkheden een dringend beroep had gedaan op
alle leden van den Bond, om geen films of journaals te vertoonen,
welke ook maar eenigermate prikkelend zouden kunnen werken
op het publiek en er bovendien voor te waken, dat de samenstelling
van programma's, de betitelingen, de aankondiging van films, zóó
zouden zijn, dat daarvan geen stoornis van de openbare orde zou
kunnen worden geducht en in alles dus strikt in overeenstemming
zou worden gehandeld met de gedragslijn, welke door de Regeering
werd gevolgd. Maatregelen te dezer zake waren door het Hoofd
bestuur in het vooruitzicht gesteld en in afwachting daarvan was
aan de leden het advies gegeven, om in geval van twijfel, met het
63