film zal gaan zien, te minder, wanneer in beide genoemde films
dezelfde actrice de hoofdrol vervult. Zij was voorts van meening.
dat, indien er in dezen gedachtengang een grond van waarheid
zou schuilen, in ieder geval een tijdvak van 6 weken, welke tusschen
de reprise van de oudere film en de première van de nieuwe film
lag, ruimschoots voldoende moest worden geacht om dezen, overi
gens dubieuzen, schade brengenden factor te niet te doen. Op deze
gronden ontzegde de Commissie aan den eischer zijn vordering.
In een ander geschil tusschen een bioscoop-exploitant en een
filmverhuurder ging het ook al weer om de levering van een Neder-
landsche film. Er bestond tusschen den bioscoop-exploitant en den
filmverhuurder een overeenkomst, op grond waarvan de gedaagde
filmverhuurder zich verbonden had alle door hem in een bepaald
tijdvak uit te brengen Nederlandsche films ter vertooning aan den
eischenden bioscoop-exploitant af te staan. Gedaagde had gepubli
ceerd, dat zij eenige met name genoemde Nederlandsche films zou
gaan brengen, waarvan de eerste inmiddels op stapel was gezet.
Echter bleek aan den eischer, dat de bewuste film aan zijn collega
ter plaatse was verhuurd, waardoor inbreuk was gemaakt op voor
melde overeenkomst, en op grond daarvan vorderde hij een schade
vergoeding van eenige duizenden guldens.
Gedaagde voerde hiertegen in hoofdzaak aan, dat de distributie
van de bewuste film door een ander filmverhuurkantoor, dat een
onderdeel vormt van een studiomaatschappij, werd uitgevoerd.
De Commissie stelde hierop een onderzoek in naar de verhouding
tusschen den gedaagden filmverhuurder en de bedoelde studiomaat
schappij, alsmede naar de wijze, waarop de bewuste Nederlandsche
film werd verhuurd. Daarbij kwam vast te staan, dat de gedaagde
filmverhuurder, die als de gemachtigde van de studiomaatschappij
met betrekking tot den verhuur van de film optrad, een over
wegenden invloed had op de geheele productie van de film en dat
in werkelijkheid de verhuur van de film door den gedaagden film
verhuurder werd uitgevoerd. Bovendien maakte de Commissie uit
het tusschen den gedaagden filmverhuurder en de studiomaatschap
pij bestaand contract op, dat het contract met den eischer geacht
moest worden ten behoeve van de gemeenschappelijke productie te
zijn afgesloten en voorts, dat de gedaagde filmverhuurder het op
grond van zijn overeenkomst met de studiomaatschappij in zijn
macht had te bewerkstelligen, dat de bewuste film aan den eischer
zou worden verhuurd. De Commissie overwoog in haar uitspraak
bovendien, dat in aanmerking moet worden genomen, dat gedaagde
93