gedaagden eigenaar, dat van gemeentewege genoegen werd geno
men met de toenmalige inrichting der beide theaters. Toen hij een
maal de theaters exploiteerde, verklaarden Burgemeester en Wet
houders, dat de inrichtingen der theaters in verschillende opzichten
aan de inmiddels gewijzigde voorschriften niet voldeden en dat
vele en belangrijke wijzigingen dienden te worden aangebracht,
daar anders de bioscoopvergunning zou worden ingetrokken.
Eischer verzocht hierop gedaagde voor de noodige voorzieningen
zorg te dragen, maar deze weigerde alle medewerking. Om stop
zetting van de exploitatie te voorkomen, zag eischer zich genood
zaakt zelf de noodige verbeteringen aan te brengen, waarvoor hij
een bedrag van eenige duizenden guldens moest uitgeven. Stel
lende, dat deze uitgave uitsluitend gedaan is, om voor de
gebouwen de bestemming, waaraan zij hun waarde ontleenen en
waarvoor gedaagde deze aan eischer heeft verhuurd, te bewaren,
was eischer van oordeel, dat deze uitgave voor rekening van ge
daagde behoorde te komen, weshalve hij betaling van dit bedrag
vorderde. Gedaagde beriep zich op een in het huurcontract voor
komend artikel, behelzende, dat alle risico ten aanzien van de ge
huurde goederen en ten aanzien van het door huurder voort te
zetten bioscoopbedrijf, uitsluitend voor rekening van huurder is,
welke bij die bepaling uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van zijn
recht, om bij brand of eenig ander toeval, bij boycot of bij welken
anderen de exploitatie belemmerenden of verhinderenden toestand
ook, evenwel met uitzondering van mobilisatie of oorlogstoestand,
ontbinding der overeenkomst of vermindering van den bedongen
prijs of schadevergoeding te vorderen. Bovendien voerde hij aan,
dat eischer op grond van het contract de toestemming van ge
daagde had moeten vragen voor het aanbrengen der veranderingen.
Hij stelde zich voorts op het standpunt, dat aan de vergunningen
tot de exploitatie der theaters, voordat eischer deze overnam, van
gemeentewege geenerlei bepalingen of voorwaarden ten aanzien
van de inrichting der theaters waren verbonden.
De Commissie stelde zich op het standpunt, dat in het algemeen
genomen een bioscoopgebouw slechts aan zijn bestemming kan be
antwoorden, voor zoover aan den exploitant ervan door B, en W.
vergunning wordt verleend, als bedoeld in de artikelen 1 en 2 der
Bioscoopwet, en dat de verleening van deze vergunning steeds
afhankelijk is o.a. van bepaalde voorwaarden, waaraan het bio
scoopgebouw met het oog op de brandveiligheid e.d. moet voldoen
en dat het dus niet voor twijfel vatbaar is, dat een gebouw, dat
98