ties en het Hoofdbestuur van den Nederlandschen Bioscoop-
Bond, namelijk dat het besluit overbodig was en dat de Overheid
hier in samenwerking met de betrokken bedrijfsorganisatie
voldoende in staat was om de onderwerpelijke materie naar ge
noegen van betrokken partijen en in 's lands belang te regelen.
Aangezien het, door de gecompliceerde situatie onmiddellijk
na de bevrijding, te moeilijk was het betrokken besluit spoedig
ingetrokken te krijgen en ieder toegeven gevaren voor de toe
komst met zich meebracht, plaatste het K. B. E. 84 den Bond
aanstonds voor een krachtproef en wel de grootste, die hij in
de 28 jaren van zijn bestaan heeft moeten ondergaan.
Op 29 Juni 1945 nam de inmiddels functionneerende Bedrijfs-
afdeeling Filmverhuurders op initiatief van het voorloopig
Bestuur met algemeene stemmen een motie aan van den volgen
den inhoud:
„De leden van de Bedrijfsafdeeling Filmverhuurders van den
Nederlandschen Bioscoop-Bond in buitengewone vergadering
bijeen in een der zalen van het Parkhotel te Amsterdam op
Vrijdag, 29 Juni 1945;
gehoord hebbende de uiteenzetting van het Afdee-
lingsbestuur nopens het bij Koninklijk Besluit van 7 September
1944 vastgestelde „Tijdelijk Bioscoopbesluit" (E. 84) en de
daarover gevoerde discussies;
overwegende:
dat aan het Orgaan, als bedoeld in artikel 1 van het Koninklijk
Besluit van 7 September 1944 met uitsluiting van alle particu
liere ondernemingen werkzaamheden worden opgedragen, die
behooren tot de taak van de onderscheidende Nederlandsche
filmimporteurs en -verhuurders;
dat in de considerans van het Besluit E. 84 als grondslag
ervan aangegeven wordt de bescherming van de belangen van
het Koninkrijk, waaronder in aanmerking nemende wezen
en strekking van de Bioscoopwet en het Tijdelijk Filmkeurings-
besluit d.d. 22 Aug. 1944 (E. 64) verstaan moeten worden
de belangen, die verband houden met de ongunstige deviezen-
positie van ons land, zooals ook verklaard is door den Voor
zitter van vorenbedoeld Orgaan
27
I