CULTURELE ADVIESCOMMISSIE
r\ E voorlichtende arbeid van de Culturele Advies-Commissie is
het Hoofdbestuur bij zijn streven naar de culturele verheffing van
het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf en de Bondsleden bij hun
pogingen om het Nederlandse element in het filmprogramma een
betere plaats te bezorgen dan voorheen ook gedurende het verslag
jaar tot een zeer te waarderen steun geweest.
Kon de Commissie, wier samenstelling ongewijzigd bleef, in 1947
het Hoofdbestuur plaatsing op de, in artikel 6 van het door de
Ledenraad op 29 April van dat jaar vastgestelde Bedrijfsreglement
in zake de Vertoning van Nederlandse films omschreven, lijst advi
seren van een veertiental documentaires, in 1948 groeide dit aantal
met 11 „aanbevolenen 10 „aangewezen" films. Het stemt tot erken
telijkheid, dat van deze laatste documentaire productie, die een ver
gelijking met hetgeen op dit gebied in het buitenland wordt ver
vaardigd met glans kan doorstaan, niet minder dan 14 films door
bedrij f sgenoten werden vervaardigd. Medio December adviseerde
de Commissie om 10 cot de oudste productie behorende films van
de lijst, die op dat ogenblik 35 titels bevatte, af te voeren. Een daar
toe strekkend besluit werd door het Hoofdbestuur in de laatste
vergadering van Het jaar genomen.
Leken aan het begin van het verslagjaar de vooruitzichten gunstig
voor de groei van een documentaire productie, spoedig werden de
gevolgen van de verhoging der vermakelijkheidsbelasting door de
daarmede gepaard gaande verzwaring der bedrijfslasten merkbaar.
Toen bleek, dat de Regering ondanks het in de Pers duidelijk uitge
sproken verzet van de openbare mening, bleef volharden in haar
voornemen de belastingheffing te verhogen, heeft de Culturele
Advies-Commissie zich met de leden van de Stichting Nederlandse
Filmclub waarin, evenals in de Commissie, in meerderheid zitting
hebben vertegenwoordigers van het culturele leven en filmcritici
beraden over de funeste invloed die dit zou hebben, zowel op de
Culturele en artistieke ontwikkeling van het filmprogramma als op
de amortisatie en productie van de Nederlandse film.
Als resultaat van dit overleg kwam men tot een centraal gericht
plan ten einde ten minste de qualitatief belangrijke film en inzonder
heid ook de Nederlandse film, welker productie en amortisatie onder
deze omstandigheden in gevaar kwam, uit te zonderen van de voor
genomen belastingmaatregelen, respectievelijk voor deze films vrij
dom van belasting te verkrijgen.
Hoewel in de Tweede Kamer dienovereenkomstige verzoeken tot
de Minister van Binnenlandse Zaken werden gericht, mochten deze
13