teursrechten bezig hielden. Zij vonden het iets vanzelfsprekends betaling van muziekauteursrechten te verlangen voor het vertonen van zogenaamde geluidsfilms. Na de afkondiging van het Staats blad nr. 45) van de Wet van de 11e Februari 1932 tot wijziging van de Auteurswet 1912 met het oog op bemiddeling in zake muziekauteursrecht, kwam in de positie dezer bureaux een ingrij pende verandering, hierin bestaande, dat op grond van de nieuwe wettelijke bepalingen aan één bureau en wel aan het BUMA te Amsterdam, concessie werd verleend om onder Regeringstoezicht muziekauteursrechten te heffen. Tot dan toe hadden de bioscoopondernemers ieder afzonderlijk aan de bestaande bureaux BUMA en SACEM muziekauteurs rechten betaald. Nog voordat de contracten tussen beide bureaux einde 1933 expireerden, liet BUMA weten welke tarieven het voor de bioscopen had vastgesteld. Naar aanleiding hiervan hebben partijen toen onderhandeld over een nieuw tarief, welke onderhan delingen in de loop van 1934 mislukten, nadat van de zijde van BUMA medio Juli 1934 bericht was ingekomen, dat het geen heil verwachtte van de inmiddels ondernomen stappen om door arbitrage tot een tarief te geraken. De toenmalige Minister van Justitie had namelijk het denkbeeld geopperd dit geschil door arbitrage te doen beslechten. BUMA was inmiddels een gerechtelijke actie tegen het bedrijf begonnen, ofschoon de Bond de wens had te kennen gegeven om in gezamenlijk overleg door een rechterlijke uitspraak in beginsel te doen uitmaken of de film muziekauteursrechtplichtig was in de zin der Wet, alvorens met vrucht zou kunnen worden onderhan deld over een auteursrechttarief. De gevoerde processen zijn te verdelen in drie groepen. In de eerste plaats zijn processen aanhangig gemaakt, waarbij van de bioscoopondernemer gevorderd is schadevergoeding wegens het in het openbaar ten gehore brengen van muziek bij de vertoning van de betreffende geluidsfilm, zonder toestemming van de com ponist. Deze zaken nebben, voor wat de principiële kant van de kwestie aangaat, weinig te betekenen gehad. De tweede groep betreft een aantal référé-procedures, waarbij BUMA tegen bioscoopexploitanten gevorderd heeft een verbod tot het bij de vertoning van geluidsfilms ten gehore brengen van mu ziek, waarop de bij BUMA aangeslotenen auteursrecht kunnen doen gelden, zulks onder verbeurte ener dwangsom. Ten slotte kunnen onder een derde groep de procedures in kort geding worden verstaan, waarbij door bioscoopondernemers ver zet werd aangetekend tegen beslagleggingen door BUMA op ont vangen toegangsgelden (art. 28 Auteurswet) voor de vertoning 45

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1948 | | pagina 45