BELASTINGEN
IV IET alleen bij de ondernemers in het film- en bioscoopbedrijf,
doch ook in de kring der filmkunstenaars, der werknemers in
het filmwezen, bij culturele verenigingen, bij de Pers en bij ontelbare
filmvrienden en bioscoopbezoekers had het directivum van de Minis
ter van Binnenlandse Zaken aan de gemeentebesturen, dat in
November 1947 verscheen en dwingende voorschriften gaf ten aan
zien van een verhoging van de vermakelijkheidsbelasting, beroering
en teleurstelling gewekt. Ook tal van gemeentebesturen namen er
met gemengde gevoelens kennis van.
Het was ongetwijfeld voor een voornaam deel te danken aan de
stappen, welke het Hoofdbestuur na het verschijnen van deze cir
culaire bij de Ministers van Financiën en Binnenlandse Zaken had
ondernomen, dat laatstgenoemde Minister zich op 17 Januari 1948
andermaal tot de gemeentebesturen wendde met een circulaire,
waaruit bleek, dat de betrokken Ministers in sommige opzichten tot
een nadere precisering van hun standpunt waren gekomen. Zij
achtten een percentage van 45 voor bioscoopvoorstellingen in het
algemeen weliswaar verantwoord, maar bevalen een lager percentage
aan voor filmvoorstellingen, welke geacht konden worden het stre
ven om het bioscoopbezoek meer dienstbaar te maken aan de opvoe
ding en voorlichting van het volk, te steunen. Met het oog hierop
adviseerden zij de gemeentebesturen in deze nieuwe circulaire in
de verordeningen de bepaling op te nemen, dat de belasting 35,%
zou bedragen voor elke voorstelling, waarin naast andere films Ne
derlandse journaals en/of films, als bedoeld in artikel 1, lid 2, onder
2e der Bioscoopwet werden vertoond tot een gezamenlijke lengte
van ten minste 500 meter. Bovendien verklaarden zij, dat eventueel
reeds bestaande vrijstellingsbepalingen of lagere tarieven voor voor
stellingen, welke geheel uit laatstgenoemde films bestaan, daarnaast
konden worden gehandhaafd.
Het zwaartepunt van beide circulaires was daarin gelegen, dat,
vooruitlopend op de vaststelling van het wetsontwerp Noodvoor-
ziening Gemeentefinanciën. aan de gemeenten te kennen werd gege
ven, dat zij bepaalde belastingen tot ten minste een bepaald percen
tage dienden te heffen, wilden zij niet het gevaar lopen dat een
belangrijk deel van de nooduitkering onder de, in artikel 6 van dit
ontwerp omschreven, kortingsregeling zou vallen, ten gevolge
waarvan de gemeenten een lagere uitkering uit het Gemeentefonds
zouden krijgen. Deze circulaires hebben onthuld in welk een mate
de Rijksadministratie de gemeente dwingen kan belastingen op te
leggen die de gemeente uit eigen beweging, gezien haar oordeel
57