niet in prijs konden worden verhoogd. Het Nederlands publiek
merkte dit spoedig, hetgeen wrevelige commentaren verwekte.
Na de aanvaarding van het wetsontwerp Noodvoorziening Ge-
meentefinanciën heeft het Hoofdbestuur zich wederom tot de Minis
ter van Binnenlandse Zaken gewend en er bij deze Bewindsman met
klem op aangedrongen te willen bevorderen, dat het percentage van
de vermakelijkheidsbelasting voor de toepassing van het z.g. kor
tingsartikel van voornoemde wet voor gemeenten met minder dan
50.000 inwoners zou worden beperkt tot 20 en voor de overige ge
meenten tot 30, en tevens, dat Nederlandse hoofdfilms van deze
belasting zouden worden ontheven en voor films van culturele bete
kenis het oorspronkelijk percentage van 20 van kracht zou blijven.
Door de Minister van Binnenlandse Zaken werd op deze verzoe
ken afwijzend beschikt, met de motivering, dat de desbetreffende
Algemene Maatregel van Bestuur zich, zowel om principiële als om
practische redenen zou moeten beperken tot één algemeen percentage
voor bioscoopvoorstellingen. Wel voegde de Minister hieraan toe.
dat het vast te stellen percentage in het gekozen systeem niet de
betekenis heeft, dat de gemeenten voor alle voorstellingen persé de
belasting naar dit percentage moeten heffen, aangezien de mogelijk
heid aanwezig is, dat de gemeenten mede in verband met de nor
men, welke voor andere belastingen worden gesteld een zekere
differentiatie toepassen, zonder schade voor haar financiën.
Negen maanden practijk van verhoogde heffing hebben uitge
wezen, dat deze in vele gevallen is geworden tot een discriminatie
van de film. Immers, vele gemeenten hebben de absurditeit der ge
volgde belastingpolitiek ingezien en de een na de ander heeft, juist
voor die vermaken, voor welke volgens de Minister redelijkerwijs
een hogere belasting zou moeten gelden, de heffing weer tot 20 c/(
teruggebracht. Het Hoofdbestuur heeft moeten ondervinden, dat,
terwijl de ene gemeente het vanzelfsprekend vindt om ter wille van
het verwacht bezoek aan een circus, de belasting hiervoor te ver
lagen tot 20:%, de andere gemeente hoogst verontwaardigd is, als
het Hoofdbestuur voor de vestiging van een nieuwe bioscoop
waarin aanzienlijke bedragen zouden moeten worden geïnvestered
als voorwaarde stelt, dat de belasting voor filmvoorstellingen in die
gemeente niet hoger zal mogen zijn dan 20'%, daar de nieuw te
vestigen zaak anders niet rendabel zal zijn te maken.
Daar de Overheid, na de gemeenten door de Rijksadministratie
centraal te hebben gedwongen tot verhoging der heffing, het, aan
de gemeenten individueel overlaat te beslissen of zij de Nederlandse
film ontheffing zullen verlenen en een lager percentage voor de
culturele film zullen vaststellen, bestaat er bij de betrokken film-
ondernemers generlei zekerheid omtrent enige beperking van de vrij
aanzienlijke risico's, hetgeen vanzelfsprekend op hun activiteit een
verlammende uitwerking heeft.
60