huurders contractueel toekomende gedeelte van de ontvangsten van
het publiek, voldaan ter zake van het bijwonen van de bioscoop
voorstellingen, slechts beschouwd kan worden als de overeengeko
men vergoeding, welke reclamante ingevolge de filmverhuurcon
tracten als zogenaamde auteursprijs moet voldoen, ter zake van
door de verhuurders aan haar afgestane rechten van vertoning.
In het beroepschrift en nader ter zitting werd namens de bio-
scoopexploitante hiertegen o.m. aangevoerd, dat zij in haar theater
uitsluitend films vertoont welke zij gehuurd heeft van de filmver-
huurbedrijven op z.g. partagebasis en dat de samenwerking tussen
exploitanten en filmverhuurders zo eng is, dat hier gesproken dient
te worden van een organisatie tot samenwerking ter verzorging van
filmvoorstellingen voor het publiek, hetgeen zij o.m. motiveerde
door erop te wijzen dat exploitanten en verhuurders in één orga
nisatie zijn verenigd op grondslag van pariteit.
Ook in dit geval heeft de Tarief commissie de beschikking
van de Inspecteur gehandhaafd, overwegende o.m. dat uit de door
de Nederlandsche Bioscoop-Bond vastgestelde Algemene Voorwaar
den van Verhuur en Huur van Films, aangevuld door een op
8 Januari 1945 vastgesteld Bedrij f sreglement, geenszins voortvloeit
dat de verhuurder van een film aan een bioscooptheater-exploitant
met deze als een eenheid voor het publiek zou treden, en dat ook
het feit van de ordening van zekere onderwerpen door de belang
hebbenden bij bepaalde takken van bedrijf, op zichzelf geenszins
de conclusie rechtvaardigt, dat deze belanghebbenden voortaan als
combinatie zouden optreden; dat overigens niet valt in te zien, dat
het door appellante vermelde overleg over gemeenschappelijke be
langen, ook voorzover dit Buiten het kader van de Bioscoop-Bond
geschiedt, zich zozeer zou onderscheiden van dat, hetwelk in het
zakenleven gebruikelijk is tussen ondernemers die met elkaar in
relatie staan, dat hieruit zou moeten worden geconcludeerd, dat
zich ten deze een vereniging van personen zou voordoen, welke als
een organisatie tot samenwerk'ing tegenover het publiek zou op
treden.
De Tariefcommissie was van oordeel, dat veeleer het wezen der
zaak is, dat de exploitant van het bioscooptheater het initiatief heeft
bij de samenstelling van zijn programma en uiteindelijk daarover
beslist, terwijl de filmverhuurder van de bioscoopexploitant een
vergoeding bedingt voor het aan deze verschaffen van een belang
rijk element tot het uitoefenen van zijn bedrijf. Verder, dat het pu
bliek bij het kopen van een entreekaartje alleen de bioscoophouder
als contractspartij erkent en in rechte niets uitstaande heeft met de
verhuurders van de verschillende films: journaal, bij film, hoofdfilm,
welke vertoond zullen worden, al mogen filmverhuurders zich een
zekere publiciteit trachten te verschaffen door zelf reclame te ma
ken en door te bedingen, dat hun naam op het doek 'wordt gepro-
64