artikel bepaald, dat de verhuurder van een hoofdfilm verplicht is
na de bedrijfsvoorstelling van zulk een film een wat betreft ver-
toningsmogelijkheden en condities redelijk bod hetwelk per
aangetekende briefkaart is gedaan te accepteren binnen 4
weken nadat het bod is gedaan, althans, de desbetreffende hoofd
film voor vertoning in de desbetreffende gemeente binnen die
termijn te verhuren; gebrek aan overeenstemming over de vraag,
of het bod al dan niet redelijk is, wordt beschouwd als een geschil.
Een lid-exploitant heeft met een beroep op deze bepaling leve
ring gevorderd van een bepaalde film, waarvoor hij op de voor
geschreven wijze een filmhuur van 2iy2 der netto recette had
geboden. De filmverhuurder had dit bod niet willen accepteren,
omdat de geboden prijs te laag werd geacht. Het lid-exploitant
bracht de zaak voor de Commissie van Geschillen en vroeg uit
spraak te doen, dat zijn bod redelijk was of, indien de Commissie
het niet redelijk achtte, vast te stellen welke prijs dan wel redelijk
zou zijn.
De Commissie deed uitspraak, waarbij zij verklaarde, dat de
geboden prijs niet redelijk kon worden geacht en weigerde eer
prijs te noemen, die wel redelijk zou zijn, zich daarbij op het stand
punt stellend, dat zij anders zou treden buiten de grenzen van haar
bevoegdheid als omschreven in artikel 4 van het Bedrijfsbesluit
Deviezenregeling.
Verder moge gereleveerd worden een geschil, dat een lid-
exploitant heeft aanhangig gemaakt tegen een lid-filmverhuurder
en waarbij met beroep op het bekende Bond-Lissimaccoord leve
ring werd gevraagd van een vooroorlogse film op grond van een
vooroorlogs contract. Het lid-filmverhuurder stelde zich op het
standpunt, dat het voormelde accoord niet van toepassing was,
aangezien de film geheel opnieuw werd uitgebracht en een ander
theater ter plaatse de film eerst zou moeten vertonen.
De Commissie wees de vordering van het lid-exploitant even
wel toe, omdat zij van mening was, dat er van reïssue niet kon
worden gesproken, aangezien de film in kwestie voor de oorlog
slechts in een zeer beperkt aantal theaters was vertoond. Verder
overwoog zij, dat voldoende copieën van de film beschikbaar
waren en dat derhalve het Bond-Lissimaccoord volkomen van
toepassing was.
Tussen een lid-filmfabrikant en een lid-filmverhuurder was een
geschil ontstaan over terugbetaling van een verleend crediet voor
de productie van een Nederlandse hoofdfilm. In deze zaak, waarin
een groot aantal getuigen is gehoord, is de Commissie van Ge
schillen ten slotte tot de conclusie gekomen, dat wegens gebrek
aan bewijs het lid-filmfabrikant zijn vordering moest worden
ontzegd.
38