ningsmogelijkheden en andere omstandigheden die voor het be oordelen van een bod op een film van essentieel belang zijn, niets was vermeld. Deze stelling vond bij de Commissie steun en zij verbond daaraan de conclusie, dat gezien de inhoud van de brief kaart, de eisende partij had bedoeld de film voor de drie betrokken bioscopen gedurende een week te huren, zonder enigerlei verplich ting tot prolongatie. In aanmerking nemende dat het hier ging om een zeer bijzondere film, die in talrijke andere plaatsen met groot succes was vertoond, achtte de Commissie het onderhavige bod niet redelijk. Zij overwoog daarbij tevens dat in het bod levering van dezelfde film voor een combinatie van drie bioscopen werd verlangd, hetgeen strijdig is met het bepaalde in artikel 3 van genoemd Be- drijfsbesluit, behelzende dat elke hoofdfilm voor elke bioscoop af zonderlijk moet worden gehuurd. Om deze redenen werd aan het lid-bioscoopexploitant zijn vordering ontzegd. In het tweede geval betrof het de vertoning van een film ge durende een volle speelweek in een bioscoop waarvan de exploitant gewoon is twee programma's per week te brengen. Het lid-film- verhuurder tegen wie het geschil aanhangig was gemaakt ver langde echter een vertoning gedurende ten minste veertien achter eenvolgende dagen, waarbij hij zijn verlangen baseerde op het uit zonderlijk succes dat deze film had. De Commissie stelde zich op het standpunt dat het bod van de eisende partij om de film gedu rende het dubbele van de normale vertoningstijd tegen de maximum prijs te huren, redelijk moest worden geacht en de eis van gedaagde van een vierdubbele speeltijd, onredelijk. Zij verklaarde derhalve het door het lid-exploitant gedane bod redelijk en legde de betrok ken filmverhuurder de verplichting op de film in kwestie op de aangeboden condities te leveren. Verder werd een geschil behandeld tussen twee leden-film- fabrikanten in zake een octrooikwestie, betrekking hebbende op het betitelen van films. Daar echter in 1947 door de Commissie van Geschillen en in 1948 door de Raad van Beroep in een geschil over hetzelfde onder werp reeds uitspraak was gedaan, welke uitspraak in 1949 tot en met de Hoge Raad der Nederlanden werd vernietigd, besloot de Commissie, om herhaling van het gebeurde te voorkomen, zich in deze zaak onbevoegd te verklaren, aangezien het nieuwe geschil in hoofdzaak gelijk was aan het oude. Bovendien verklaarde de Commissie zich onbevoegd in een ge schil dat door een niet-lid aanhangig was gemaakt tegen een lid en een niet-lid, omdat niet voldoende vaststond dat tussen het niet-lid en het betrokken lid was overeengekomen dat geschillen die tussen hen zouden rijzen, onderworpen zouden zijn aan de Bondsarbitrage. Een ander geschil tussen een niet-lid, zijnde de vertegenwoor diger van een buitenlandse productiemaatschappij, en een lid-film verhuurder, handelde over de vraag of het lid-filmverhuurder ge- 41

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1950 | | pagina 44