42 rechtigd was kosten voor bijwerk, alsmede omzetbelasting in min dering te brengen op de bedragen die toekomen aan de buiten landse producent. Ten aanzien van het bijwerk ging het er hier om, dat in sommige gevallen de bioscoopondernemers, aan wie het lid- filmverhuurder de films had geleverd afkomstig van de onderhavige buitenlandse producent, zich genoodzaakt hadden gezien ter com pletering van hun programma's bij andere filmverhuurders bijwerk te huren en de kosten van dit bijwerk in mindering hadden gebracht op de bedongen filmhuur. In andere gevallen had het lid-filmver- huurder echter ook kosten voor zelfgeleverd bijwerk afgetrokken. De Commissie besliste dat in het laatste geval de buitenlandse producent voor deze kosten niet aansprakelijk kon worden gesteld, omdat ter zake contractueel niets was bepaald. In eerstgenoemd geval stelde de Commissie evenwel vast, dat de kosten die moesten worden gemaakt voor het betrekken van bijwerk van derden wel in mindering mochten worden gebracht, omdat het lid-filmver- huurder slechts gehouden was aan zijn buitenlandse producent af te rekenen over de bedragen, die hij zelf werkelijk had ontvangen. Bovendien besliste de Commissie, dat ook de te betalen omzetbe lasting mocht worden afgetrokken van het aan de buitenlandse producent toekomende aandeel in de opbrengst der films. Verder moge gereleveerd worden een geschil, dat een lid-film- verhuurder heeft aanhangig gemaakt tegen drie andere filmver huurders, in zake een film die volgens de tegenpartij ingevolge het Besluit Vijandelijk Vermogen onder het ressort van het Neder lands Beheersinstituut zou vallen en derhalve slechts met mede werking van de gedaagden door de eisende partij zou kunnen worden uitgebracht, omdat deze gedaagden ter zake met het Be heersinstituut een overeenkomst waren aangegaan. Daar zich in deze zaak enige onduidelijkheden voordeden wees de Commissie een voorlopig vonnis, waarin zij onder andere gelastte dat de ge daagden zouden moeten aantonen dat de betrokken film viel onder de competentie van het Beheersinstituut. Daar de eisende partij zich op het standpunt stelde dat de betrokken copie niet onder de bevoegdheid van het Beheersinstituut ressorteerde, werd zij gelast om indien zou worden bewezen dat het Beheersinstituut deze me ning niet deelde, binnen een bepaalde termijn ter zake in beroep te gaan bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor Rechts herstel, zijnde de enig mogelijke procedure op dit gebied. Met het oog op het vorenstaande werd aan de eisende partij tevens gelast de bruto ontvangsten die met deze film zouden worden gemaakt, verminderd met een zeker oercentage voor exploitatiekosten, bij de Nederlandsche Bioscoop-Bond te deponeren, zulks ten einde de gedaagden zeker te stellen indien zou blijken dat hun stelling juist was. Ten slotte dient nog vermeld te worden de uitspraak, die de Commissie deed in een geschil tussen twee leden-filmverhuurders

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1950 | | pagina 45