VERMAKELIJKHEIDSBELASÏING F) E stappen, die het Hoofdbestuur in de loop van 1950 bij de Re gering en de Volksvertegenwoordiging heeft ondernomen in verband met de differentiëring in tarief, waarmede de belasting op vermakelijkheden sedert enige tijd wordt geheven als gevolg van het K.B. I 560, hebben zoal niet direct immers het herstel van de gemeentelijke autonomie gold als inzet bij de indiening van het des betreffende amendement dan toch indirect er toe bijgedragen, dat althans de hatelijke discriminatie van ons bedrijf uit de wet en de daarmee corresponderende uitvoeringsmaatregelen verwijderd is. Bij de behandeling van het wetsontwerp Voorzieningen ten aan zien van de financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeen ten in de Tweede Kamer der Staten-Generaal in October van het verslagjaar is door Mr. J. Algera en enige andere Kamerleden onder meer een amendement ingediend, dat het voorstel inhield om artikel 6, dat de zogenaamde kortingsregeling bevatte, te doen vervallen. Deze regeling, welke voor het eerst werd opgenomen in de Wet Noodvoorziening Gemeentefinanciën van 15 Juli 1948, alsmede hel op haar uitvoering betrekking hebbende Koninklijk Besluit van 21 December 1948 (no. I 560), schreven voor, dat de gemeenten aan de heffing van bepaalde belastingtarieven moesten voldoen, wilden zij aan een vermindering van bepaalde uitkeringen uit het Gemeente fonds ontkomen. Het feit dat in artikel 24 lid f van dit besluit voor filmvoorstellingen een heffing van 35 doch voor alle andere vormen van vermaak een percentage van slechts 20 werd genoemd, is door het Nederlandse filmwezen als een ongemotiveerde achter stelling gevoeld. Een discriminatie, des te grievender omdat enige tijd vóór het verschijnen van dit K.B. de Regering zelve, bij monde van de Minister van Binnenlandse Zaken in diens circulaire dd. 17 Januari aan de gemeenten, gewezen had op de redelijkheid, om tal van andere vermakelijkheden aan een hogere heffing te onderwer pen, indien de filmvoorstellingen met 35 zouden worden belast. De practijk bij deze belastingheffing is echter geworden, dat op filmvoorstellingen 35 vermakelijkheidsbelasting wordt geheven en op alle andere vormen van ontspanning 20%. Hoewel door de Minister van Financiën aanvankelijk bezwaren zijn ontwikkeld tegen bovenvermeld voorstel van de Kamer tot het schrappen van de kortingsregeling, heeft hij in de vergadering van 18 October 1951 verklaard, dat hij, nu de Kamer zeer grote be hoefte bleek te hebben om de kortingsregeling te laten vervallen, bereid was de amendementen van de heer Algera c.s. over te nemen en de inhoud daarvan op te nemen in het Regeringsvoorstel. Met het aanvaarden van dit wetsontwerp door de Tweede Ka mer L) zijn derhalve zowel de kortingsregeling als het daarop be-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1951 | | pagina 6