96
verworpen, zodat het Overgangsbesluit automatisch op 1 April 1951 is geëx-
pireerd.
In het verslagjaar is ei" geen enkele grote Nederlandse speelfilm vervaardigd,
hetgeen om velerlei redenen te betreuren is. De hoofdoorzaak moet nog altijd
worden gezocht in de abnormaal hoge vermakelijkheidsbelasting, waarbij te be
denken valt, dat, zelfs wanneer een Nederlandse speelfilm gerangschikt wordt
onder de categorie van films als bedoeld in artikel 1, lid 2, 2e van de Bioscoop
wet, in vele gemeenten nog 20 vermakelijkheidsbelasting of meer van deze
film wordt geheven.
De productie van korte Nederlandse films heeft ook in het afgelopen jaar
bevredigende resultaten opgeleverd, al heeft de hoge vermakelijkheidsbelasting
ook op de exploitatiemogelijkheden van deze films een ongunstige invloed.
De bemoeiingen van onze afdeling met de Nederlandse filmproductie hebben
hoofdzakelijk betrekking gehad op de behandeling van een voorstel van het
Hoofdbestuur om artikel 1 van het Algemeen Bedrijfsreglement zodanig te wijzi
gen, dat een meer op de practijk afgestemde definitie van de begrippen film
fabrieken, filmlaboratoria en filmproducenten zou worden verkregen. Met die
wijzigingen wordt mede beoogd het mogelijk te maken, dat verschillende pro
ducenten van kleinere en grotere films, die voor hun productie gebruik maken
van eigen camera's en lampenpark, tot het lidmaatschap van de Bond toetreden.
Dit voorstel van het Hoofdbestuur is behandeld in onze ledenvergadering van
3 December. Men kon er zich mede verenigen, zij het, dat men een amendement
wenselijk achtte, behelzende dat iedere producent in ieder geval altijd het recht
zal hebben documentaire films te vervaardigen.
Ook een tweede voorstel van het Hoofdbestuur, namelijk tot vaststelling van
een reglement voor een op te richten bedrijfsafdeling filmfabrikanten, werd door
de ledenvergadering aanvaardbaar geacht.
De vergadering van de Ledenraad van 18 December heeft de behandeling
van de beide voorstellen echter ter nadere bestudering aangehouden.
Een der leden heeft zich tot het bestuur gewend met de klacht, dat een bui
tenlandse leverancier geweigerd had een licentiecontract voor een bepaalde
film te aanvaarden, omdat daarin de van Bondswege voorgeschreven Buma-
clausule moest worden opgenomen, hoewel over alle andere voorwaarden van
de overeenkomst tussen partijen volledige overeenstemming was bereikt. Aan
de leden werd verzocht op aanbiedingen van deze film niet in te gaan.
Een ingewikkelde kwestie deed zich voor met een andere buitenlandse leve
rancier, waarbij niet minder dan drie van onze leden waren betrokken. Uit een
onderzoek kwam vast te staan, dat in ieder geval een der betrokken films twee
maal was verkocht. Het derde lid kon zijn aanspraken niet voldoende staven.
De buitenlandse leverancier heeft ten slotte de eerste gemaakte overeenkomst
gehonoreerd en met het andere lid de zaak naar bevrediging geregeld.
Verschillende malen hebben het bestuur klachten bereikt, dat leden-exploitan-
ten andere films vertoonden op de dagen, dat zij contractueel gebonden waren
het normale programma te vertonen, zonder dat daarover met het desbetreffende
lid-filmverhuurder tot overeenstemming was gekomen.
Het bestuur heeft hierin aanleiding gevonden de leden per circulaire te ad
viseren in hun contracten met hun afnemers een bepaling op te nemen, dat het
de huurder zonder schriftelijke toestemming van de verhuurder niet geoorloofd
is gedurende de dagen, dat de gehuurde film volgens de overeenkomst moet
worden vertoond, andere films te vertonen.
Ook de uitvoering van de filmhuurcontracten met sommige reizende bioscopen
bleek in de practijk grote moeilijkheden op te leveren; derhalve adviseerde het
bestuur de leden in hun contracten met reizende bioscopen vast te leggen
zoals trouwens reglementair vereist is in welke plaatsen de films zullen worden