brengsten worden lager, soms aanzienlijk lager, geraamd dan zij in
feite bedragen. Men creëert vrij grote tekorten op het totaal van
de begroting en de verschillen verdwijnen in een soort reserve, die
naderhand voor de dag komt, zoals bijvoorbeeld in Heerlen en En
schede, in de vorm van schouwburg-projecten van een paar millioen
per stuk.
Over deze gang van zaken bestaat grote ongerustheid en hier en
daar verbittering in het film- en bioscoopbedrijf. Wij hebben dit ter
kennis van de Minister-President gebracht in een onderhoud op
24 November 1950. Wij hebben dit instantelijk laten weten aan de
besturen van de grote gemeenten. Wij hebben ons er over beklaagd
bovendien bij de Interdepartementale Commissie, die voor het film
productievraagstuk was ingesteld, welke Commissie ons op 24 Mei
1950 heeft gehoord. Wij hebben dit ook meerdere keren doen weten
aan het Ministerie waaronder wij ressorteren, namelijk het Minis
terie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Wij hebben ons
hierover verstaan met de pers. Wij hebben ons hieromtrent ge
wend tot enige leden van de Tweede Kamer van welke zijde men
bij de behandeling van de begroting enige keren een waarschuwen
de stem heeft laten horen tegen de gang van zaken.
Evenmin was de Vereniging van Nederlandse Gemeenten het
er mede eens. Immers deze Vereniging heeft bij de indiening van
het wetsontwerp Belastingherziening 1947 in een adres aan de
Tweede Kamer opgemerkt, dat de wellicht nog aanwezige drang om
vertoningen en vermakelijkheden te bezoeken stellig, naarmate de
mogelijkheid tot besteding van het inkomen op andere wijze toe
neemt, zal afnemen, hetgeen door de feiten is aangetoond.
In het kort memoreren wij een aantal bijzondere acties.
Het gemeentebestuur van Arnhem had indertijd in ziin Memorie
van Antwoord betreffende de begroting 1951 aan de Raad mede
gedeeld, dat het het heffingspercentage voor sportwedstrijden tot
20 kon verlagen omdat hieruit geen consequenties voortvloeiden
voor de toepassing van de zogenaamde kortingsclausule betreffende
de uitkering uit het gemeentefonds. Een verlaging van het percen
tage voor bioscoopvoorstellingen van 35 tot 20, zou toepassing van
de kortingsclausule tot gevolg hebben en kon daarom niet worden
toegepast. Burgemeester en Wethouders achtten daarom blijkens
hun Memorie van Antwoord het vraagstuk van het te hoge hef
fingspercentage voor bioscoopvoorstellingen een landelijk vraag
stuk en oordeelden dat verlaging door de Centrale Overheid moge
lijk moet worden gemaakt. Verder verklaarden zij, dat zij menen'
te mogen verwachten, dat in verband met de gewijziqde omstandig
heden een zodanige wijziging in het Financieel Verhoudingsbesluit
zal worden gebracht, dat de kortingsclausule met betrekking tot
12