107 Exploitanten, de heer W. K. G. van Royen; in de Adviescommissie van het Rijks- Arbcidsbureau te 's-Gravenhage, de heer A. J. A. Huyser; in de Amsterdamse Adviescommissie van het Gewestelijk Arbeidsbureau te Amsterdam, de heer G. A. Lipp; in de Algemene Bedrijfsvereniging voor de uitvoering van de wacht geld- en werkloosheidsverzekering, alsmede van de ziekengeld- en kinderbijslag- verzekering, de heer B. W. G. van Royen. Ondanks een lichte verbetering van de recettes ten opzichte van het jaar 1951 met 3,4 moest wederom een achteruitgang van het bioscoopbezoek worden geconstateerd. Bedroeg deze in 1951 vergeleken met het jaar daarvoor 1,5%, in 1952 was hij nog groter en daalde het aantal bezoekers ten opzichte van 1951 met 2,8 hetgeen allerminst een ontwikkeling kan werden genoemd, die ge ruststelt. Deze achteruitgang is onafgebroken sedert 1946 en het staat wel vast, dat hij niet kan worden opgevangen door enige entreeprijsverhogingen, die een gedeel telijke aanpassing aan het stijgend kostenpeil en de rigoureus verhoogde belasting betekenen. Ter zake van de vermakelijkheidsbelasting wendde het Bestuur zich op 23 Mei met een uitvoerig adres tot het College van Burgemeester en Wethouders der gemeente Amsterdam. Hierin werd een beroep gedaan op de gewijzigde situatie, herinnerd aan het prae-advies van B. en W. aan de gemeenteraad dd. 21 Fe bruari 1948, uitvoerig cijfermateriaal verstrekt en aangetoond, dat de gemeen telijke fiscus méér, maar ons bedrijf aanzienlijk minder dan voorheen toucheerde. Voorts werd in dit adres het volgende gezegd: ..Behalve de enorme schade, die de voornaamste amusementsbedrijven door de gemeentelijke belastingpolitiek geleden hebben, hebben zij een voortdurende stijging van lasten moeten ondergaan zoals door de indexcijfers kan worden aan getoond. Nagenoeg alle materialen zijn de laatste jaren aanzienlijk gestegen, zeer in het bijzonder die, welke voor het film- en bioscoopbedrijf nodig zijn en die in hoofdzaak uit het buitenland moeten worden betrokken. Ook de loonstandaard van het personeel hierbij dient niet uit het oog te worden verloren, dat de bioscopen in Amsterdam zeer arbeidsintensief zijn onderging een belangrijke stijging. Inmiddels is, zoals in de aanvang betoogd, de toestand zo, dat uitslui tend het bioscoopbedrijf 35% belasting betaalt. Deze toestand kunnen wij niet langer aanvaarden. Het bedrijf mag fiscaal niet langer in een uitzonderingsposi tie blijven. In de eerste plaats wordt in de Amsterdamse zaken behoorlijk amusement gebracht, dat zeker niet onderdoet voor datgene wat het publiek aan variété, cabaret en meestentijds ook in de schouwburgen wordt geboden, laat staan in circussen en stadions. Wat is er voor verheffends aan grove sensaties als stayer wedstrijden, boksmatches en demonstraties met getemde beesten. Het gemiddelde programma der bioscopen staat naar onze bescheiden mening op een beter peil. Integendeel heeft een belangrijk onderdeel van het bioscoopprogramma en dik wijls ook het gehele programma een sterk voorlichtend karakter en wordt de bevolking daardoor dichter gebracht bij wat er leeft en groeit in ons land. Dit gebeurt met grote offers van het bedrijf, dat in tegenstelling tot wat in het bui tenland gebruikelijk is, een belangrijk percentage per jaar opbrengt om dit mo gelijk te maken. Bovendien heeft het hoofdstedelijke bioscoopbedrijf op het gebied van het film- en bioscoopwezen onbetwistbaar de leiding. Dit bedrijf brengt alle belangrijke films in première en bijt dus op het gebied van de exploitatie het spit af. Het draagt de grootste lasten en richt het oog van bedrijf en publiek op de hoofdstad. Wij menen te mogen verwachten, dat de gemeente dit niet alleen apprecieert maar ook blijvend mogelijk maakt door de lasten niet abnormaal te doen zijn. Tot nog toe is het bedrijf er met ontzaglijk veel moeite in geslaagd om up to date te blijven, en om leiding te geven ook op cultureel terrein, zelfs zodanig, dat een van de voornaamste culturele periodieken in de stad de betekenis van de activiteit der bioscoopbedrijven hoger schatte dan welke andere vorm van

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1952 | | pagina 110