108 culturele ontspanning in Amsterdam ook (zie artikel in de „Groene Amster dammer" dd. 16 Februari 1952). Het bestuur kan echter niet inzien, dat het bedrijf niet het recht zou hebben om zich de volledige consequenties van de uit zonderingstoestand, waarin het fiscaal is gebracht, te realiseren. Bij niet-herzie- ning van de heffing zal het compensatie moeten vinden. Deze zal het vinden door nieuwe beschermende maatregelen voor zijn bedrijven, door bij zijn pro grammering en in zijn gehele bedrijfspolitiek daarmede rekening te houden, te meer nu nieuwe concurrentie dreigt in de vorm van de door de Overheid ge steunde televisie. Deze concurrentie wordt nog bevorderd, doordat de omzet belasting voor de televisie-apparatuur, de enige belasting, die tot heden op dit medium geheven werd, practisch is opgeheven. Het Bestuur van de Afdeling Amsterdam heeft vertrouwen, dat de inzichten van Uw College, zoals deze zijn kenbaar gemaakt in 1948, namelijk dat, indien geen bijzondere omstandigheden aanwezig zouden zijn, men verhoging van de belasting ongewenst zou achten, thans nu deze omstandigheden verdwenen zijn de verhoging ongedaan zullen maken. Hierdoor zal het film- en bioscoop bedrijf in de hoofdstad de armslag worden gegeven, die het nodig heeft om de leiding te behouden ook in cultureel opzicht en om meer nog dan voorheen aandacht te schenken aan de verbetering en verfraaiing van het theaterpark, hetwelk het zijne zou kunnen bijdragen tot de attractie van de hoofdstad voor landgenoot en vreemdeling." Na dit adres is er andermaal contact geweest met B. en W., hetwelk resul teerde in een aanvullende nota dd. 3 November 1952. Ook van de zijde van vertegenwoordigers van werknemersorganisaties en uit de wereld van de kunstenaars werd een beroep in gelijke zin op het gemeente bestuur gedaan. Nochtans ontving het Bestuur op 26 November 1952 van de gemeente Am sterdam een briefje van enige regels met de mededeling, dat het gemeentebestuur geen aanleiding vond voorstellen tot herziening van de belasting aan de raad ie doen. Deze gang van zaken was wel zeer teleurstellend. Echter gaf het bestuur de moed niet op en heeft het vertrouwen, dat zonder dat ernstige conflicten zullen ontstaan, een oplossing voor het belastingvraagstuk in onze hoofdstad kan worden gevonden. Op 8 Maart werd de jaarlijkse algemene ledenvergadering gehouden, waarin de jaarstukken werden goedgekeurd en voorzien werd in de bestuursvacatures, ontstaan door het periodiek aftreden van de heren C. J. Blad, J. van der Horst en A. P. du Mee Sr., alsmede in de Afdelingsraadsvacature, ontstaan door het periodiek aftreden van de heer A. P. du Mée Sr. Al deze leden werden her benoemd. Hierna werd op voorstel van het Bestuur besloten een proef te nemen met een nieuwe, verkleinde kaderannonce, als bedoeld in het Advertentiebesluit der Afdeling, waarmee men tegemoet kwam aan de door enkele leden ter zake geuite wensen. In de buitengewone spoed-ledenvergadering van 23 Mei werd behandeld de agenda voor de jaarlijkse ledenvergadering van de Bond. De leden der Afdeling gingen met alle agendapunten en voorstellen accoord. Besproken werd de agenda voor de Ledenraadsvergadering van 27 Mei, waarop voorkwam het voorstel van het Hoofdbestuur tot intrekking van het Besluit Oostenrijkse en Duitse Films. Ook met dit voorstel konden de Afdelings- leden zich verenigen. Verder werd behandeld het voorstel aan de Ledenraad tot wijziging van artikel 1 van het Algemeen Bedrijfsreglement, evenals het voorstel tot goed- Eveneens werden door de Kamer van Koophandel stappen ondernomen om tot herziening van de belasting te komen.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1952 | | pagina 111