37
onder meer uit het tijdens het verslagjaar verschenen Unesco-rap-
port in zake ontspanningsfilms voor jeugdige bioscoopbezoekers, dat
de National Children's Film Library Committee, waarin alle natio
nale organisaties van de Verenigde Staten vertegenwoordigd zijn
die zich bezighouden met de morele, opvoedkundige en godsdien
stige problemen die het kind betreffen, geen voorstander is van een
productie van speciale films voor kinderen boven de acht jaar. Ook
het in de zomer van 1950 onder de titel ,,De filminvloed op de jeugd"
te Wiesbaden gehouden congres van instellingen, die zich met de
zorg voor de jeugd bezighouden, onderstreepte, dat „de film voor
de jeugd de normale speelfilm moet zijn, geen jeugd- of kinderfilm"
en dat ,,de productie aangemoedigd moet worden om in haar thema's
het echt menselijke een grotere plaats te geven." De op dit congres
vertegenwoordigde instellingen kwamen, zoals zovele ouders en op
voeders in andere landen, tot de slotsom dat ,,de film als niet meer
uit het moderne leven weg te denken realiteit door discussie aan
het kind ter verwijding van zijn blik dienstbaar gemaakt moet wor
den" en dat ,,de moderne opvoeder het niet als zijn taak moet zien
om stelling te nemen tegen bioscoopbezoek".
Men ziet daarom als het meest positieve middel de filmvorming
van de jeugd door de bespreking van speelfilms op de scholen. Als
een tweede middel beveelt men aan een selectie van de filmpro
gramma's welke op speciaal voor kinderen georganiseerde voorstel
lingen worden vertoond.
Op Woensdag 13 Februari van het verslagjaar is door het be
stuur van het Instituut Film en Jeugd, waarin de Directeur van de
Bond zitting heeft, een beoordelingsinstantie geïnstalleerd voor het
materiaal dat voor kindervoorstellingen wordt aangeboden. Deze
commissie beoordeelt uitsluitend films, die haar daartoe worden
aangeboden, op „aanvaardbaarheid" (I) of „geschiktheid" (II) of
„aanbevelenswaardigheid" (III) voor kinderen van zeven tot tien
jaar en elf tot veertien jaar. Voor de leeftijd van vijftien tot acht
tien jaar wordt alleen op „aanbevelenswaardigheid" beoordeeld.
Filmverhuurders kunnen hun materiaal laten „waarmerken" en
van dit „waarmerk" gebruik maken. Materiaal, dat niet wordt aan
geboden, wordt niet beoordeeld en materiaal, dat geen praedicaat
krijgt, wordt niet als zodanig bekend gemaakt.
Over de wetenschappelijke onderzoekingen, welke gedurende
de afgelopen jaren in opdracht van het Instituut Film en Jeugd
zijn ondernomen, waren einde 1952 nog geen rapporten verschenen.