In haar vonnis kwam de Commissie van Geschillen tot de con clusie, dat de huurovereenkomst tussen de partijen voor de tijd van vijf jaar was aangegaan en dat er geen aanleiding bestond om de daarin genoemde prijs per stoel onredelijk te achten mede omdat het hier een uitvinding betrof, waardoor vergelijking met normale meubelprijzen niet mogelijk is. Evenmin kon naar haar mening de donateur aansprakelijk worden geacht voor de door de brandweer opgelegde wijziging, weshalve het lid-exploitant werd veroordeeld tot nakoming van de huurovereenkomst, d.w.z. tot betaling van de vastgestelde huursom. In het jaarverslag van 1950 werd reeds vermeld, dat er een ge schil door een lid-filmverhuurder was aanhangig gemaakt tegen drie andere filmverhuurders inzake een film, die volgens de ge daagden ingevolge het besluit Vijandelijk Vermogen onder het res sort van het Nederlands Beheers Instiuut zou vallen. Derhalve zou deze film slechts met medewerking van de gedaagden door de eisende partij kunnen worden uitgebracht, omdat deze gedaagden ter zake met het Beheers Instituut een overeenkomst waren aange gaan. De Commissie wees een voorlopig vonnis, waarvan de inhoud er op neer kwam, dat eerst het Beheers Instituut respectevelijk de Raad voor het Rechtsherstel zou moeten uitspreken of de betrokken film inderdaad onder de competentie van het Beheersinstituut viel. In 1951 gaf de Raad voor het Rechtsherstel een voorlopige be slissing in het door de eisende partij aanhangig gemaakte hoger Beroep tegen een uitspraak van het Beheers Instituut, waarbij aan de eisende partij werd toegestaan het bewijs te leveren, dat de be trokken film niet onder het besluit Vijandelijk Vermogen zou vallen. Toen zij hiermede in gebreke bleef besliste genoemde Raad, dat het auteursrecht van de film in kwestie geacht moest worden onder de competentie van het Nederlands Beheers Instituut te vallen. De Commissie van Geschillen deed daarop einduitspraak en stelde, gelet op het vonnis van de Raad voor het Rechtersherstel, eiser in het ongelijk. In het afgelopen jaar zijn verder twee spoedeisende geschillen behandeld van leden-filmverhuurders contra leden-exploitanten in zake de levering van films. In beide gevallen stelde de Commissie vast, dat door de filmver huurder niet was aangetoond, dat omtrent de huur en verhuur van de desbetreffende films wilsovereenstemming was bereikt om welke reden de vorderingen van beide filmverhuurders werden af gewezen. Er kwam voorts nog een geschil aan de orde, waarbij de eisende partij beweerde van gedaagde een korte film te hebben gekocht onder conditie, dat gedaagde de zekerheid moest geven, dat die korte film in eerste vertoning in de drie hoofdplaatsen onder te brengen zou zijn. 45

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1952 | | pagina 47