BEDRIJFSAFDELING FILMVERHUURDERS
91
HET jaar 1952 geeft al evenmin als 1951 reden om ons te beroemen op de
vooruitgang van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf in zakelijk opzicht.
Van een stijging van het aantal bioscoopbezoekers is niet gebleken, hetgeen in
ons land met'een bevolkingstoeneming van meer dan 100.000 zielen per jaar een
achteruitgang betekent, nog afgezien van de opening van nieuwe bioscopen.
Voor zover de recettes verbeterd zijn in onbeduidende mate overigens is
dat te danken aan entreeprijsverhogingen. Het aandeel, dat de leden-filmverhuur-
ders van de netto recettes in 1952 hebben ontvangen, vertoont een minieme toe
neming, maar dat is mede te danken aan de toegestane excepties van het maximum
filmhuurpercentage.
Er is reden om ons af te vragen, waarom de optimistische verwachtingen, die
velen in ons bedrijf in de jaren 1945 en 1946 koesterden, niet uitkomen. Er was
in de wereld en ook in Nederland immers zoveel veranderd en het leek toen wel.
alsof ook de geneigdheid tot bioscoopbezoek, die vroeger in Nederland zo ver
bij die in bijna alle andere landen ten achter bleef, het peil van het buitenland
had bereikt. Natuurlijk is er van die toegenomen bereidheid tot bioscoopbezoek
wel wat overgebleven, maar de achterstand op het buitenland is nog steeds op
vallend groot.
Speurende naar de oorzaken, komen wij het eerst terecht bij de volksaard: de
Nederlander is huiselijk van aard, zegt men. Maar daarmede is niet verklaard,
waarom er zo grote verschillen bestaan tussen het gemiddelde aantal bezoeken,
dat een inwoner van Amsterdam en de inwoners van andere grote steden aan
de bioscopen brengen. De Amsterdammer gaat immers gemiddeld 15 maal per
jaar naar de bioscoop, de inwoner van Rotterdam nog geen 8 maal, die van Den
Haag 14 maal, die van Utrecht 12 maal, die van Haarlem 11 maal, die van
Eindhoven 10 maal, die van Groningen 9 maal, die van Tilburg 8 maal, die
van Nijmegen 8 maal, die van Enschede 7 maal er» die van Arnhem 10 maal.
Daaruit blijkt wel, dat er in die huiselijke aard nogal wat variatie zit en er
moeten dus nog andere factoren zijn, die de geneigdheid tot bioscoopbezoek on
gunstig beïnvloeden.
Een tweede factor is het gebrek aan films, waarin Nederlands gesproken
wordt. Ongetwijfeld zijn de hoge bezoekcijfers in landen als de Verenigde Staten,
Engeland, Frankrijk, Italië en Duitsland voor een belangrijk gedeelte te ver
klaren uit het feit, dat alle films in de landstaal zijn gemaakt of nagesproken.
Maar ook in de Scandinavische landen zijn de bezoekcijfers hoog en daar is het
aantal films in de landstaal weliswaar veel groter dan bij ons, maar relatief toch
ook weer klein in vergelijking met het grote aantal Engels- of Duitssprekende
films.
Een derde factor is de achterstand in de uitbreiding van het aantal bioscopen
tengevolge van de oorlog en de daarop volgende bouwmceilljkheden, waarbij als
complicatie gevoegd moet worden de abnormaal hoge vermakelijkheidsbelasting,
die het bouwen van een nieuwe bioscoop in vele gevallen tot een weinig aan
trekkelijke onderneming maakt, ook nu de bouwstop is opgeheven.
Verbetering van de situatie kan dan ook slechts verkregen worden door uit
breiding van het aantal bioscopen, uiteraard slechts daar, waar dat economisch
verantwoord is. Daarbij zal echter verlaging der vermakelijkheidsbelasting voorop
moeten gaan. Het is wel verwonderlijk, dat zovele gemeentebesturen, kortzichtig
vasthouden aan het hoge tarief der vermakelijkheidsbelasting in plaats van door
die belasting tot een dragelijk percentage te verlagen omstandigheden te scheppen,
die voor de vestiging van nieuwe bioscopen gunstig zijn en waardoor op de
duur de zo fel begeerde hogere belastingopbrengst tocK wordt verkregen.
Aan de daling van het aantal ingevoerde hoofdfilms, welke sedert 1947 aan
de gang was, is in 1952 een eind gekomen. In het verslagjaar zijn er namelijk
419 hoofdfilms ingevoerd tegen 382 in 1951, 403 in 1950 en 433 in 1949. Het