101 de Katholieke Film Centrale, met andere woorden er zal een keuze moeten worden gedaan tussen de negatieve keuring van de K.F.C, waaraan het be drijf zich heeft onderworpen of de positieve keuring van de K.F.A. in de vorm van adviezen aan de katholieken, waaraan het bedrijf niet is gebonden. Het Afdelingsbestuur heeft zich voorts in het verslagjaar de vraag gesteld of het in onze democratisch ingestelde samenleving wel juist is, dat de na keuring van de K.F.C, van toepassing blijft in gemeenten in Noord-Brabant en Limburg, waar blijkens de laatste verkiezingsuitslagen een aanzienlijke min derheid gestemd heeft op niet-specifiek katholieke partijen. Het is namelijk niet in overeenstemming met de democratische principes, dat aan zulke aan zienlijke minderheden de gelegenheid worden ontnomen kennis te nemen van filmwerken die door de Rijksfilmkeuring toelaatbaar zijn verklaard, maar die naar de mening van de katholieke meerderheid, uitgedrukt in de keuringsuit slag van de Katholieke Film Centrale, ontoelaatbaar zijn. De keuringsnormen die de K.F.C, hanteert, zijn voorzover die afwijken van de normen van de Rijksfilmkeuring immers gebaseerd op specifiek katholieke opvattingen. Dit vraagstuk vereist ongetwijfeld nadere bestudering. De stichting Film en Jeugd heeft in 1952 een commissie benoemd, die belast werd met de beoordeling van films met het oog op hun geschiktheid of aanbeve lenswaardigheid voor vertoning aan de jeugd. Enige leden-filmverhuurders hebben van deze mogelijkheid om zulk een aanbeveling of geschiktheidsver- klaring te verkrijgen gebruik gemaakt, echter bijna uitsluitend voor films, die speciaal voor jeugdvoorstellingen bestemd zijn. Het bestuur van de stichting Film en Jeugd wendde zich in het voorjaar van 1953 tot het Afdelingsbestuur met een verzoek te willen bevorderen, dat alle films, welke door de Rijksfilmkeuring voor personen van elke leeftijd zijn toegelaten, aan de speciale commissie van deze stichting ter beoordeling zouden worden voorgelegd. Het Afdelingsbestuur verklaarde aan dit verzoek niet te kunnen voldoen, omdat de exploitatie van A-films gericht is op de normale voorstellingen in de bioscopen, waarvan het overgrote deel der bezoekers ouder is dan achttien jaar. Bij deze bezoekers zou een A-film, die door Film en Jeugd van het praedicaat geschikt of aanbevelenswaardig voor de jeugd wordt voorzien, maar al te gemakkelijk de naam van „kinderfilm" krijgen, hetgeen op de exploitatieresultaten een funeste invloed zou hebben. Anderzijds zou een weige ring van zulk een praedicaat voor de mensen, die waarde hechten aan het oordeel van Film en Jeugd, aanleiding zijn om de film, hoewel voor personen van elke leeftijd door de Rijksfilmkeuring toelaatbaar verklaard, als verderfe lijk te mijden. Bovendien achtte het Bestuur het gevaar niet denkbeeldig, dat de beslissingen van Film en Jeugd op de duur invloed zouden uitoefenen op de Centrale Commissie voor de Filmkeuring met gevolg, dat het percentage A-films dat ten gevolge van de strenge selectie van de Rijksfilmkeuring toch al zo klein is nog verder zou dalen. Daarnaast bestaan er van de zijde van het bedrijf principiële bezwaren tegen censuur in het algemeen en tegen positieve keuring in het bijzonder. Het bestuur van Film en Jeugd heeft vervolgens gevraagd, of het mogelijk zou zijn te bevorderen, dat althans de A-films, die gebruikt worden voor matinee-voorstellingen aan de beoordelingscommissie worden aangeboden. Het Afdelingsbestuur was echter niet bereid te dezer zake enig advies aan de leden te geven, aangezien het van mening was, dat iedere filmverhuurder voor zich zelf moest uitmaken, of en zo ja welke films hij aan het oordeel van Film en Jeugd wilde onderwerpen. Hoe begrijpelijk ook de teleurstelling van de Stichting Film en Jeugd over dit negatief resultaat was, het gaf deze stichting naar de mening van het Afdelingsbestuur toch zeker niet het recht om korte tijd later de abonné's op

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1953 | | pagina 105