115 gezegd, in het algemeen een praatcollege, dat bezwaarlijk geacht kon worden de specifieke exploitantenbelangen in de Bond te representeren. Het mag dan ook verwonderlijk heten dat het tot 1953 duurde alvorens in deze constellatie verandering kwam, en het is de grote verdienste van onze huidige Voorzitter, dat deze, na de voorzittershamer gedurende een reeks van jaren op de hem eigen karakteristieke wijze te hebben gehanteerd, in 1952 de stoot gaf tot wijziging van het statuut van onze Raad, door de aanvaarding van een herbenoeming afhankelijk te stellen van de vraag of de Afdelingsraad op korte termijn op nieuwe en doelmatiger lees: geschoeid zou kunnen worden. Dit besluit leidde er toe dat onze Raad in zijn vergadering van 17 Maart 1952 de heren G. J. Milius, kenner onzer Bonasstatuten en -reglementen bij uitstek, H. J. de Vries, bij wie het redigeren der nieuwe reglementsbepalingen in goede handen was, en A. F. Wolff, actief bepleiter van een krachtiger Afdelingsraad, tot leden van de studiecommissie benoemde, die zich zou beraden over dei nood zakelijke wijzigingen in het statuut van de Afdelingsraad en over de wijze waarop deze veranderingen reglementair tot stand gebracht dienden te worden. Deze Commissie kwam tot de conclusie, dat de Afdelingsraad organisatorisch niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen, en dat het noodzakelijk zou zijn de positie van de Raad te versterken door deze een bredere basis te geven. Zij zette zich toe het ontwerpen van de vereiste nieuwe reglementsbepalingen, zulks in overleg met de Bondsdirecteur, de heer G. J. Bosman, en als be wijs voor het uitstekende werk dat door deze commissie werd verricht, mag de omstandigheid wel gelden dat in de door haar ontworpen nieuwe bepalingen geen wijzigingen van ingrijpende aard aangebracht behoefden te worden, noch door de Afdelingsraad noch door het Hoofdbestuur. In de algemene levenverga- dering van de Bond, gehoudeni op 14 Juli 1953 werd besloten tot de reglements wijziging, die de instelling van het nieuwe statuut voor de Afdelingsraad inhield. Formeel betekent dit dat de Afdelingsraad niet; meer bestaat bij de gratia der bestaande plaatselijke en provinciale afdelingen, doch in de Bondsreglementen officieel wordt erkend als een Bondsorgaan; voorts dat elke plaatselijke en pro vinciale afdeling een drietal leden benoemt waarvan de afdelingsvoorzitters qualitate qua deel uitmaken en dat de incompatibiliteit der Hoofdbestuursfunctie werd opgeheven; van de mogelijkheid om thans Hoofdbestuurders in de Raad te benoemen is uit den aard der zaak terstond een dankbaar gebruik gemaakt, teneinde het contact met het Hoofdbestuur te verstevigen. Weliswaar had dit contact in zekere zin nimmer ontbroken, doordat een gedelegeerde van het Hoofdbestuur zitting had in de Raad, doch het maakt uiteraard voor een lid- Hoofdbestuurder verschil of hij aan een vergadering deelneemt in zijn qualiteit van enige representant van het gehele Hoofdbestuurscollege dan wel als lid van de Afdelingsraad, tevens zitting hebbende in het Hoofdbestuur. Van groter belang dan deze formele wijzigingen is echter de wezenlijke ge daanteverwisseling die de Afdelingsraad hiermede automatisch heeft ondergaan, en de leden-exploitanten van onze Bond zullen er onze Voorzitter niet erkente lijk genoeg voor kunnen zijn, dat hij, toen de Afdelingsraad de leeftijd van 18 jaar had bereikt, de stelling poneerde dat deze voortaan voor volwassen mocht doorgaan. Terwijl immers de evenknie van de Afdelingsraad, t.w. de Bedrijfsafdeling Filmverhuurders, in zijn gelederen alle vormen van uitoefening van het film- verhuurbedrijf omvatte en met recht van alle „markten" thuis was, berustte de Afdelingsraad nog steeds op de vrij kunstmatige topografische indeling dei- plaatselijke en provinciale afdelingen, wier begrenzing in het geheel geen re kening hield met de onderscheidene economische groepen, waaruit het bioscoop bedrijf in ons land is opgebouwd. Zo kon het voorkomen dat, indien enig onderwerp van groot belang voor het bioscoopbedrijf in de Afdelingsraad ter

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1953 | | pagina 119