119
ring, alsmede van de ziekengeld- en kinderbijslagverzekering, de heer B. W. G.
van Royen; in het Amsterdamse Comité van de Stichting Bescherming Bevol
king, de heer W. F. Dubbeldeman.
In het afgelopen jaar werden zeven bestuursvergaderingen gehouden. Op 1
Januari 1953 was het Bestuur als volgt samengesteld: de heren W. K. G. van
Royen, Voorzitter; J. van der Horst,. Secretaris; C. Blad, Penningmeester en
W. F. Dubbeldeman, lid. Er was toen een vacature, ontstaan door het over
lijden van de Vice-Voorzitter, de heer A, P. du Mée Sr., in December 1952.
In de jaarlijkse ledenvergadering van 27 Februari werden de periodiek aftre
dende leden, de heren W. F. Dubbeldeman en W. K. G. van Royen herkozen.
De heer W. K. G. van Royen werd opnieuw tot Voorzitter benoemd en de
heer W. F. Dubbeldeman zag zich belast met het Vice-Voorzitterschap.
In de vacature-Du Mée werd voorzien door benoeming van de heer W. Huls-
hoff Pol.
De be'asting was wederom het zorgenkind van het Bestuur, dat zich echter
dit jaaf bij zijn optreden reserves had opgelegd in verband met de stappen, die
door het Hoofdbestuur bij de centrale overheid in Den Haag ter zake werden
gedaan.
Wel had het Bestuur der Afdeling zich tot de Kamer van Koophandel en
Fabrieken voor Amsterdam gewend en haar aandacht gevestigd op het voor
het bedrijf in deze gemeente geldende belastingtarief.
Dat het bedrijfsleven ons standpunt ter zake deelt, kwam onverbloemd tot
uiting in een adres, dat de Kamer van Koophandel en Fabrieken op 12 Februari
tot B. en W.|vanj Amsterdam richtte, en hetwelk wij in dit verslag grotendeels
citeren, omdat de naar voren gebrachte argumenten zo volkomen en klaar onze
bezwaren dekken.
In het adres werd onder meer het volgende gezegd:
„Wij zouden tekort schieten in de ons toevertrouwde behartiging van de
belangert van het bedrijfsleven, indien wij serieuze klachten over door overheids-
heffingen onredelijk getroffen bedrijfstakken naast ons neer zouden leggen.
In het onderhavige geval wordt door het bioscoopbedrijf op de meest na
drukkelijke wijze bezwaar gemaakt tegen de discriminatie, welke zijns inziens
ligt in een heffing van 35 vermakelijkheidsbelasting voor bioscopen tegen
20 voor alle andere soorten van vermakelijkheid.
Ook bij gezette beschouwing van de overwegingen, welke een dergelijk ver
schil zouden kunnen rechtvaardigen, vermogen wij niet een deugdelijk argument
daarvoor te vinden.
Immers het is niet zo, dat de verschillende vormen van vermakelijkheid b.v.
naar geiang van hun maatschappelijke, hun culturele, hun opvoedende waarde
op verantwoorde wijze uiteenlopend worden getroffen. Het bioscoopbedrijf wordt
-— behoudens het vertonen van documentaire films, alsmede het geven van een
variété-programma en het ten gehore brengen van orchestrale muziek in een
uitzonderingspositie geplaatst tegenover alle andere vormen van vermakelijkheid,
waaronder er zijn, die van de overheid bovendien subsidie ontvangen.
W^ij zijn dan ook var| oordeel, dat het bioscoopbedrijf zich terecht bezwaard
acht door de discriminatie, door welke het, wat de regeling van de vermake
lijkheidsbelasting aangaat, in een uitzonderingspositie wordt geplaatst.
Het is ons niet bekend, hoe de bedrijfsresultaten bij de Amsterdamse bio
scopen zijn.
Wij zouden het echter onjuist achten de bedrijfsresultaten in een beoordeling
van de gerechtvaardigdheid van de 35 vermakelijkheidsbelasting te betrek
ken. Zelfs tegen fiscale druk in verkregen bedrijfsresultaten vermogen niet een
principiële onrechtvaardigheid weg te nemen.