missie een minnelijke schikking tot stand. Er werden tenslote 26
geschillen behandeld, waarbij 24 arbitrale vonnissen zijn gewezen.
In 2 geschillen kwam het in dit verslagjaar nog niet tot een uit
spraak.
De gewoonte getrouw laten wij hieronder een overzicht volgen
van de belangwekkendste uitspraken, die in 1953 zijn gegeven.
Door een lid-filmiabrikant werd een geschil aanhangig gemaakt
contra een donateur, waarin schadevergoeding werd geëist voor
de levering van een technische installatie die, naar de mening van
de filmfabrikant een constructiefout vertoonde, waardoor het on
mogelijk bleek met de apparatuur goed werk af te leveren. De
donateur stelde zich op het standpunt, dat de eigenlijke klachten
over het niet goed' functionneren van de machine pas geuit waren
nadat de garantietermijn was verstreken, doch dat hij niettemin
geheel onverplicht al het mogelijke heeft gedaan om de afnemer
behulpzaam te zijn bij het opsporen van de m de apparatuur voor
komende periodieke storingen.
De Commissie heeft ten slotte vastgesteld, dat de geleverde in
stallatie een gebrek vertoonde, waarvan de afnemer nadelige ge
volgen ondervond en dat er wel degelijk vóór het verstrijken van
de garantieperiode reeds was gereclameerd. De gesignaleerde
storing werd toen door deskundigen van de donateur verholpen,
doch na het verstrijken van de garantieperiode trad zij opnieuw op.
Het lid-filmfabrikant is toen in gebreke gebleven de leverancier
der installatie formeel aansprakelijk te stellen voor de schade, die
de kennelijk aanwezige constructiefout veroorzaakte.
Om deze reden achtte de Commissie het niet mogelijk de gevor
derde schadevergoeding toe te wijzen, doch wel de rechtstreekse
kosten die de afnemer heeft gemaakt, ter opsporing van de fout.
Tot vergoeding van deze kosten werd de donateur dan ook ver
oordeeld.
Vervolgens maakte een lid-exploitant een geschil aanhangig
contra een lid-filmverhuurder, waarbij werd gevorderd, dat ge
daagde een bepaald bedrag aan de eisende partij zou terugbetalen,
welk bedrag het lid-exploitant voordien had bijgedragen in het
vertoningsgereedmaken van een film, die in zijn bioscoop vertoond
zou worden, hetgeen echter doordat de film werd verboden, geen
doorgang kon vinden. De gang van zaken, welke tot dit geschil
leidde, kwam erop neer, dat tussen partijen een vertoningsovereen
komst werd afgesloten voor een film, waarvan in het geheel nog
niet zeker was, of deze film toelaatbaar verklaard zou worden.
Partijen kwamen overeen, dat zij de copiekosten, alsmede de kosten
voor vracht, keuring'en invoerrechten gezamenlijk zouden dragen,
indien de film zou worden verboden. Vastgelegd werd voorts, dat
37