voor variété", geen ruimte laat voor een andere conclusie dan dat
met het ontbreken van variété in eeri bepaalde week ook het recht
om een eventuele toeslag varl de bruto-ontvangsten af te trekken
vervalt.
De Raad achtte deze interpretatie echter niet houdbaar.
De Raad overwoog, dat in het genoemde artikel 10 de formule
ring van de „opbrengst" waarover de auteursprijs van een hoofd
film wordt berekend, zodanig is, dat een scherp onderscheid wordt
gemaakt tussen dat wat van de bruto-ontvangsten aan toegangs
prijzen moet worden afgetrokken om deze „opbrengst" te verkrij
gen namelijk de vermakelijkheidsbelasting en omzetbelasting
en de toeslag voor variété; die voor deze berekening geheel wordt
uitgesloten. Op grond hiervan oordeelde de Raad, dat indien het
inderdaad om een dergelijke toeslag gaat, deze niet in de bruto-
ontvangsten aan toegangsprijzen, welke de filmverhuurder met het
oog op de „opbrengst" regarderen is begrepen, zodat hij buiten
de afrekening aan de filmverhuurder valt. Aangezien er in het
geval in kwestie geen twijfel aan bestond, dat het inderdaad om
een variététoeslag ging, verklaarde de Raad de vordering niet ont
vankelijk. Hij vernietigde daarop het vonnis van de Commissie van
Geschillen.
In het verslagjaar, werden de door een voormalig lid-exploitant
ingestelde nietigheidsprocedures tegen twee vonnissen van de Raad
van Beroep gewezen in 1951 tot in de hoogste instantie door
hem verloren.
De eerste phase van deze nietigheidsactie vond het vorige jaar
plaats. Op 11 Juni 1952 wees de Arrondissements-Rechtbank te
Amsterdam de vorderingen van het voormalige lid-exploitant af.
Hij had onder meer gesteld, dat arbiters niet als goede mannen
naar billijkheid rechtdoende hun uitspraak zouden hebben gedaan,
nu zij hadden beslist dat artikel 12 (oud) van het Aanvullings
reglement Bondsvoorwaarden arbiters geen vrijheid liet zelfstandig
oordelende als goede mannen naar billijkheid, op &<tri andere wijze
de door de exploitant te vergoeden filmhuur voor het in gebreke
blijven met een bepaalde vertoningsverplichting te bepalen, dan
op basis van de opbrengst van een uitverkocht huis.
Het Gerechtshof te Amsterdam bekrachtigde bij arrest van 11
Maart 1953 het vonnis van de Rechtbank. Het Hof overwoog ten
aanzien van het vorengestelde dat arbiters wél hadden te oordelen
als goede mannen rechtsprekende naar billijkheid, doch dit
hadden te doen op basis van de reglementair
tussen partijen vastgestelde bepalingen, zodat
zij, oordelende dat een geval al,* bedoeld in artikel 12 zich voor
deed, aan de inhoud van dit artikel gebonden waren, nu het regle-
42