worden de algemene belangen van het Nederlandse film- en bio
scoopbedrijf te dienen, weshalve een negatie van deze richtlijnen
in strijd met die belangen zou zijn, terwijl daarmede tevens de kracht
van de organisatie op bedenkelijke wijze zou worden ondermijnd.
Op deze gronden besloot de Commissie de overige argumenten
welke door aanvrager ter ondersteuning van zijn verzoek naar
voren waren gebracht buiten beschouwing te laten en de gevraag
de toestemming tot het gaan exploiteren van een nieuw te bouwen
bioscoop te Rotterdam-Zuid te weigeren.
De behandeling van deze aanvrage gaf de Commissie aanleiding
onder de aandacht van het Hoofdbestuur te brengen, dat zij tot
de slotsom was gekomen, dat het onbepaald laten bestaan van
de prioriteitsrechten niet juist zou zijn en dat een termijn als sub
4 van de Rotterdamse Richtlijnen bedoeld, moet worden vastge
steld, zodra de houders van de prioriteitsrechten geacht mogen
worden voldoende gelegenheid te hebben gehad om deze uit te
oefenen.
Tevens gaf zij als haar mening te kennen, het in het belang van
de rechtszekerheid en van een gezonde ontwikkeling van het bio
scoopbedrijf te Rotterdam te achten, wanneer het Hoofdbestuur
spoedig tot vaststelling van een termijn als hiervoor genoemd zou
overgaan.
Het Hoofdbestuur, dat deze aangelegenheid inmiddels reeds in
onderzoek had genomen, stelde later, namelijk op 4 Augustus, een
besluit vast met betrekking tot de Richtlijnen Herbouw Rotterdam,
waarin onder meer een expiratiedatum voor de prioriteitsrechten
werd bepaald.
Dit besluit werd op 1 December, naar aanleiding van een ver
zoek der Afdeling Rotterdam, herzien. Voor een beschouwing ter
zake moge worden verwezen naar het hoofdstuk Hoofdbestuurs
vergaderingen.
De Commissie gaf aan vier aanvragers toestemming tot het. gaan
exploiteren van een filmproductiezaak, maar in drie van die vier
gevallen moest zij een der gevraagde bedrijfstakken afwijzen,
omdat aangaande de uitvoering van de daaronder vallende werk
zaamheden, noch de financiering daarvan positieve plannen ken
baar werden gemaakt.
Aan een lid-filmproducent werd de exploitatie van een tweetal
nieuwe bedrijfstakken toegestaan.
Geweigerd werd de aanvrage voor een filmproductiezaak. inge
diend door iemand, die naar het oordeel der Commissie niet kon
aantonen, te voldoen aan de eisen van vakbekwaamheid,, daar hij
nog te kort zelfstandig als producent werkzaam was geweest. Zij
liet in haar beslissing uitkomen, dat het verzoek van: aanvrager na
verloop van tijd wellicht beter zou kunnen worden beoordeeld.
46