Vermakelijkheidsbelasting
Het vorige verslag, waarin ik een overzicht heb gegeven van hef
verloop van de vermakelijkheidsbelastingkwestie voor bioscopen
sedert 1947, motiveerde de verwachting, dat het belastingvraag
stuk andermaal daar zou worden behandeld waar het was ont
staan, namelijk bij de Centrale Overheid. Deze verwachting is
vrij kort daarop in vervulling gegaan.
Hoewel inmiddels tot onze voldoening twee honderd gemeenten
tot herziening van de tarieven waren overgegaan, bleef het onbe
vredigend dat geen enkele grotere gemeente onder dit aantal mocht
worden gerekend.
Herhaalde malen was met de besturen der gemeenten van ge
dachten gewisseld over de wenselijkheid van verlaging, vooral
over de onbillijkheid van de toegepaste discriminatie; meermalen
waren ook ter zake requesten ingediend. Hoe langer hoe meer
bleek dat men, hoewel niet ongevoelig voor onze argumenten,
er de voorkeur aan gaf de zaak slepende te houden op grond van
allerlei motieven die lagen in de sfeer van de financiële verhou
ding Rijk/Gemeenten. Men wenste geen fiscale inkomsten prijs
te geven zonder dat men voldoende garanties had omtrent de
grootte van de uitkering uit het Gemeentefonds, zonder compen
satie dus, waarbij vooral niet uit bet oog viel te verliezen, dat
bij de bepaling van de bijzondere uitkeringen krachtens de Nood
wet Gemeentefinanciën uitgegaan werd van een belastingopbrengst
als ware deze geheven volgens een percentage van twintig. De op
brengst door de verhoging ontstaan, zou dus kunnen worden
toegevoegd aan de gemeentelijke reserves. De meeropbrengst was
voor vele gemeenten, vooral voor die welke afhankelijk waren
van bijzondere uitkeringen, een spaarpot waaruit men zich allerlei
uitgaven kon veroorloven die men in het kader van het gemeen
telijk beleid zonder inmenging van derden gewenst achtte. Daar
enboven had zich in gemeentekringen een politiek ontwikkeld van
het scheppen van tekorten als gevolg van de onzekerheid met be
trekking tot het uitkeringspercentage. Vandaar dat men herhaal
delijk het verschijnsel heeft kunnen waarnemen, dat gemeenten,
die zich beriepen op zogenaamde tekorten en waarvan de be
grotingen beter bekend waren dan de jaarrekeningen, na verloop
van tijd voor den dag bleken te komen met zeer aanzienlijke saldi.
Deze factoren hebben tal van uitgaven, doen ontstaan, welke voor
de normale burger waartoe wij toch ook onze leden mogen
rekenen onbegrijpelijk waren, zoals grote uitgaven voor feest
en lichtweken, overdreven uitgaven voor schouwburgen, dure aan
kopen etc.