Nederlandse filmindustrie
Bij het opmaken van de balans over het laat
ste decennium komt men tot de merkwaar
dige conclusie, dat de jonge Nederlandse
filmproductie in tien jaar tijd? in nagenoeg
alle takken waarop zij zich in die periode
is gaan toeleggen dat wil in feite zeggen
in alle branches waarin de films in opdracht
worden vervaardigd kwalitatief de top
heeft bereikt, maar dat zij met de speelfilm
maar weinig vooruitgang heeft geboekt, hoe
wel het aan technische middelen niet ont
breekt.
Het criterium voor het falen van de speel
film en tegelijkertijd hele succes van de an
dere takken van de filmproductie is in
hoofdzaak te vinden in het al dan niet be
staan ener continuïteit. Bij de opdracht-
film heeft zich deze continuïteit sedert
de eerste moeilijke jaren na de oorlog
steeds gehandhaafd, ondanks scherpe on
derlinge concurrentie bij de acquisitie, zo
dat de filmers gelegenheid kregen zich te
bekwamen. Bij de speelfilm is echter wegens
het ontbreken van voldoende amortisatie-
mogelijkheden tengevolge van de gemeente
lijke belastingpolitiek geen financieringsbasis
voor een continue productie te vinden; een
fatale omstandigheid, welke iedere poging
om haar tot ontwikkeling te brengen bij
voorbaat tot mislukking doemt. Want in
sterkere mate dan bij welke andere tak van
de filmproductie ook is continuïteit bij de
speelfilm levensnoodzaak, omdat zij alleen
door het bieden van een geregelde werk
gelegenheid in staat is de talenten onder de
filmers en andere kunstenaars aan te trek
ken, welke haar tot ontwikkeling en bloei
:unnen Brengen.
Het mag tot verheugenis stemmen, dat, zoals
in het verslagjaar gebleken is, deze gang van
zaken de aandacht van onze volksvertegen
woordiging heeft, die deze ontwikkeling met
bezorgdheid gadeslaat, en dat ook de Rege
ring bereid blijkt te zijn de productie van
speelfilms financieel te steunen. Maar hoe
waardevol en onontbeerlijk deze morele en
materiële steun ook moge zijn om een speel
filmproductie op gang te brengen, men kan
toch moeilijk uit het oog verliezen, dat het
uitsluitend de gemeenten zijn die het in haar
macht hebben om door een voor haar
individueel maar zeer weinig gewicht in de
schaal leggende fiscale verlichting niet
alleen de amortisatie van de Nederlandse
speelfilm, èn de vrije korte film, mogelijk te
maken, maar, wat op de duur nog belang
rijker is, deze films tegelijkertijd ook in staat
te stellen met succes de concurrentie tegen
het buitenlandse product op te nemen.
Op de keper beschouwd is daarom de con
tinuïteit ener Nederlandse speelfilmproduc
tie een nationaal vraagstuk,
dat ongelukki
gerwijze zijn oplossing slechts kan vinden in
de locale sfeer van de gemeentelijke auto
nomie. Ongelukkigerwijze, want tot dusverre
hebben de Nederlandse gemeenten zich nog
maar bitter weinig rekenschap gegeven van
deze verantwoordelijkheid die hun in de
schoot geworpen is. Waarschijnlijk vindt dit
mede zijn oorzaak in de onbekendheid van
de leden der gemeentebesturen met deze
materie, waardoor het directe verband tus
sen de bepalingen van de plaatselijke ver-
makelijkheidsbelastingverordeningen welke
zij vaststellen en het nationale vraagstuk ener
continue filmproductie hun volkomen ont
gaat.
Met erkentelijkheid moge hier daarom ge
wag worden gemaakt van het initiatief dat
het gemeentebestuur van Amsterdam na in
terventie van Bondswege aan het einde van
het verslagjaar heeft genomen tot het on-
14