gesteld en de heer L. L. Lioni per 1 Januari
1956 liet bedrijf ging verlaten. Het Hoofdbe
stuur heeft de heren Roem en Lioni dank
gebracht voor de door hen als arbiters van het
hoogste arbitragecollege van de Bond op zo
uitnemende wijze aan de organisatie bewezen
diensten. De Raad van Beroep verloor met hen
een bekwame Voorzitter en kundige arbiters.
In de ontstane Voorzittersvacature werd door
het Hoofdbestuur voorzien door benoeming
van de heer R. Uges Jr., tot dan plaatsvervan
gend Voorzitter. In de hierdoor ontstane vaca
ture van plaatsvervangend Voorzitter werd
benoemd de heer D. J. v. Leen.
Ten overstaan van het Hoofdbestuur vond op
13 December de loting plaats. De samenstel
ling van de Raad van Beroep werd hierna
R. Uges Jr., lid-VoorzitterD. J. v. Leen, lid-
plaatsvervangend Voorzitter.
Eerste Kamer: C. H. de Lange, B. W. G. van
Royen, H. S. Boekman en B. J. Schimmel;
Tweede Kamer: M. Desmet, Joh. Miedema, J.
L. Paerl en E. J. Verschueren.
Secretaris was wederom de heer J. G. J. Bos
man.
In 1955 werden twee zittingen van de Raad
van Beroep, beide van de Eerste Kamer onder
voorzitterschap van de heer R. Uges Jr., ge
houden. Er werden bij de Raad drie beroep
zaken aanhangig gemaakt, waarvan één zaak
spoedig na indiening werd ingetrokken. De
andere twee zaken werden behandeld. Ter
behandeling lagen voorts een tweetal hoger
beroepen ingediend in 1954. Een van deze
zaken werd in het verslagjaar alsnog ingetrok
ken, de andere kwam in behandeling.
De Raad behandelde derhalve in totaal drie
beroepzaken. De uitspraak van de Commissie
van Geschillen werd in deze drie gevallen, die
alle een geschil tussen een lid-exploitant en
een lid-filmverhuurder betroffen, bevestigd.
Een van deze geschillen had betrekking op een
journaalovereenkomst. In dit journaalcontract
kwam zoals in de contracten van practisch alle
journaalleveranciers gebruikelijk is, een ver
lengingsclausule voor, terwijl bovendien de
clausule was opgenomen, dat niet door het
betrokken verhuurkantoor bevestigde monde
linge afspraken ongeldig zouden zijn. Het lid-
exploitant had jarenlang een dergelijk jour
naalcontract ondertekend, doch ging het
vorige jaar, toen het lid-filmverhuurder hem
na het verstrijken van de contractuele opzeg
gingstermijn mededeelde, dat de journaal
overeenkomst met een jaar was verlengd,
daarmede niet accoord. Hij stelde, dat hij het
betrokken journaal in 1955 niet meer wilde
vertonen en dat hij daartoe het contract niet
behoefde op te zeggen, omdat hij het journaal
telkens voor één jaar had afgesloten. Het con
tract had hij als een administratieve regeling
gezien. De besprekingen over de verlenging
van het contract hadden daarom, voerde hij
aan, herhaaldelijk na het verstrijken van de
opzeggingstermijn plaatsgevonden; bovendien
waren er bepaalde mondelinge afspraken. Het
lid-exploitant slaagde er echter niet in zijn
standpunt met bewijzen te staven. Er was een
normaal contract, de verlengingsclausule, die
aan duidelijkheid niets te wensen overliet, was
niet schriftelijk uitgesloten noch ongedaan
gemaakt door schriftelijke en tijdige opzeg
ging wel was in een afzonderlijk schrijven
een van het in het contract vermelde afwijkend
filmhuurpercentage voor het journaal vast
gelegd terwijl met betrekking tot de
niet bevestigde mondelinge afspraken, waar
op het lid-exploitant zich beriep, maar die
door het lid-filmverhuurder werden betwist, de
contractuele ongel digheidsclausule bestond.
Het feit dat meerdere malen eerst na het ver
strijken van de opzeggingstermijn besprekin
gen met betrekking tot de contractuele ver
lenging hadden plaatsgevonden, leverde even
min bewijs op voor het standpunt van het lid-
exploitant, aangezien de overgelegde stukken
niets bewezen omtrent het uitgangspunt van
deze besprekingen. De Commissie van Geschil
len sprak daarom ook uit, dat het lid-exploi
tant terecht door het lid-filmverhuurder aan
de journaalovereenkomst werd gehouden. De
Raad onderschreef het oordeel van deze Com
missie.
Een ander geschil betrof een door een lid-
filmverhuurder ingestelde rentevordering op
een voormalig lid-exploitant. Dit voormalig
lid-exploitant was indertijd in een tweetal
zaken door de Bondsarbitrage veroordeeld tot
betaling van een bepaald bedrag aan het
lid-filmverhuurder. Het voormalig lid-exploi
tant, dat tegen de desbetreffende uitspraken
nietigheidsprocedures had aangespannen, was
eerst nadat hij deze tot in hoogste instantie
verloren had tot betaling van de betrokken
bedragen aan het lid-filmverhuurder overge
gaan. Deze laatste, die bij zijn oorspronkelijke
vordering had nagelaten rente te eisen, vor
derde deze thans. Hij stelde daarbij, dat het
24