Hoofdbestuursvergaderingen
Het Hoofdbestuur heeft in 955 bij de vervul
ling van zijn taak als besturend college van de
Bond aan talrijke vraagstukken aandacht moe
ten schenken. De problemen waarvoor het
Hoofdbestuur zich gesteld zag waren van
velerlei aard. De toepassing en voorbereiding
van reglementen en besluiten, de organisatie
van de Filmweek Arnhem, kwesties op het ge
bied van de vermakelijkheidsbelasting, mu-
ziekauteursrecht en televisie, de voorbereiding
van maatregelen om te geraken tot continuïteit
en kwaliteitsverbetering in de Nederlandse
filmproductie, het contact met autoriteiten
omtrent diverse aangelegenheden en tal van
andere kwesties hebben veel van de tijd en
werkkracht van de leden van het Hoofdbe
stuur geëist.
Aan het begin van het verslagjaar was het
Hoofdbestuur als volgt samengesteld:
M. P. M. Vermin, Voorzitter; J. Weening,
Vice-VoorzitterJoh. Miedema, Secretaris;
W. K. G. van Royen, Penningmeester; D. J.
van Leen, Gedelegeerde; M. Desmet, L. Groen,
L. L. Lioni en R. Uges Jr., leden.
Aan de beurt van aftreden waren de Voorzit
ter, de heer M. P. M. Vermin, en de heren L.
L. Lioni en R. Uges Jr.
De heer M. P. M. Vermin werd in de jaarlijkse
ledenvergadering, welke op 27 en 28 Juni 1955
te Arnhem werd gehouden, in de functie van
Voorzitter van het Hoofdbestuur bij enkele
candidaatstelling herkozen.
Ter voorziening in de vacature ontstaan door
het aftreden van de heer L. L. Lioni, die zich
niet herkiesbaar had gesteld, werd de heer
B. J. Schimmel bij enkele candidaatstelling
benoemd. Voor de vacature ontstaan door het
aftreden van de heer R. Uges Jr. was behalve
laatstgenoemde ook de heer W. F. Dubbelde-
man candidaat gesteld. De heer R. Uges Jr.
werd door de algemene ledenvergadering her
kozen.
Het Hoofdbestuur kwam in het verslagjaar 19
maal bijeen (23 keer in 1954).
Het Dagelijks Bestuur vergaderde 23 maal (23
vergaderingen in 1954).
Voorbereiding van Reglementen en Besluiten
De Afdelingsraad deed het Hoofdbestuur in
de loop van het verslagjaar een concept voor
een bedrijfsreglement terzake van reclame
voor bioscoopvoorstellingen toekomen en
deelde in een begeleidende brief mede, dat hij
met het oog op de klachten omtrent ongeoor
loofde concurrentie bij filmannonceringen tot
de overtuiging was gekomen, dat het ontbre
ken van reglementaire voorzieningen te dien
aanzien onzekerheid schept. De Raad oordeel
de het daarom nuttig om een concept op te
stellen voor een bedrijfsreglement, waarin
enerzijds zijn omschreven de grenzen van het
grondgebied waarbinnen geen restricties gel
den terzake van reclame voor bioscoopvoor
stellingen en anderzijds de beperkingen zijn
opgenomen welke men zich dient op te leggen
bij het maken van reclame buiten dit gebied.
De Afdelingsraad gaf er de voorkeur aan de
bevoegdheid tot het nemen van beslissingen
op grond van het reglement toe te kennen aan
het Hoofdbestuur, onder andere wegens de
omstandigheid, dat niet alleen de leden
exploitanten doch ook de Ie den-filmverhuur
ders dikwijls adverteren. Bovendien achtte de
Raad het wenselijk, dat het Hoofdbestuur een
dispensatiebevoegdheid zou worden verleend
ter voorkoming van onbillijkheden.
Het Hoofdbestuur, dat zich in het verleden
meermalen voor problemen met betrekking
tot het adverteren buiten de plaats van vesti
ging gesteld heeft gezien, was de opvatting
toegedaan, dat het ontwerp-Bedrijfsreglement
Reclame een alleszins plausibele oplossing
bood en diende een desbetreffend voorstel in
bij de Ledenraad. Het voorstel kon niet meer
31