Bedrijfsafdeling
Filmfabrikanten en Filmproducenten
In meer dan een opzicht is 1955 voor onze Afdeling en
haar leden een belangwekkend jaar geworden, niet in de
laatste plaats omdat zowel in als buiten bedrijfskringen
een groeiende belangstelling viel te constateren voor de
problemen, waarmede de Nederlandse filmindustrie
zich geconfronteerd ziet.
Het door de jaarvergadering der Afdeling in 1953 vast
gestelde werkprogram heeft het Afdelingsbestuur ook
in 1955 tot richtsnoer gediend. Een van de punten van
dit program betrof het totstandbrengen van uniforme
leveringsvoorwaarden voor de uitvoering van opdrach
ten inzake het bewerken van filmmateriaal, wat inzon
derheid voor de productie van korte en lange Neder
landse films van fundamentele betekenis is. Immers
vooral de Nederlandse filmproducent acht het van veel
belang, dat hij bij het afsluiten van overeenkomsten tot
het vervaardigen van films of bij het nabestellen van
copieën rekening kan houden met vaste bedrijfsgebrui-
ken, welke het zakelijk verkeer tussen de leden be
heersen. En aangezien de zeer uiteenlopende leverings
voorwaarden van de onderscheiden Nederlandse labora
toria aanleiding gaven tot verwarring, werd er dringend
behoefte gevoeld aan het vaststellen van enkele een
voudige regels, welke bij bedoeld verkeer in acht ge
nomen dienen te worden. In overleg met het Bestuur
van de Bedrijfsafdeling Eilmverhuurders werd besloten
een afzonderlijke regeling te ontwerpen met betrekking
tot het bewerken van het uit het buitenland geïmpor
teerde belichte materiaal.
Op 22 November 1954 werd door de buitengewone
ledenvergadering der Afdeling een besluit Algemene
Leveringsvoorwaarden vastgesteld, dat niet alleen ten
doel had een normalisering van de zeer uiteenlopende
voorwaarden der laboratoria, maar evenzeer een be
scherming van de geestelijke eigendom van de produ
centen, waarmede soms bij de nalevering van copieën
en de vervaardiging van nieuwe versies op zonderlinge
wijze werd omgesprongen. Aanvankelijk had het Hoofd
bestuur tegen dit besluit enige technische bezwaren,
weshalve dit College gebruik maakte van zijn in artikel
22 van het Afdelingsreglement omschreven veto-recht.
Nadat door het Afdelingsbestuur overleg was gepleegd
met het Hoofdbestuur en het ontwerp in overeenstem
ming met de door dit College gegeven adviezen was
gewijzigd, werd het aldus gewijzigde Besluit Algemene
Leveringsvoorwaarden van de leden-filmfabrikanten en
de leden-filmproducenten op de buitengewone leden
vergadering der Afdeling, gehouden op 24 Maart 1955,
met algemene stemmen vastgesteld; het trad op 7 April
daaraanvolgend in werking.
Het in overleg met het Bestuur van de Bedrijfsafdeling
Filmverhuurders ontworpen „Reglement Leverings
voorwaarden", dat betrekking heeft op opdrachten tot
bewerking van het door de leden-filmverhuurders ge-
importeerde materiaal, werd op 28 November 1955 aan
het Hoofdbestuur toegezonden met het verzoek dit aan
de Ledenraad ter vaststelling voor te dragen. Het Hoofd
bestuur heeft aan dit verzoek voldaan en op 10 Januari
1956 werd het reglement door de Ledenraad vastgesteld.
Reeds in de op 9 April 1954 gehouden jaarvergadering
der Afdeling vond een uitvoerige gedachtenwisseling
plaats over een collectieve verzekering van de risico's,
welke aan de vervaardiging en bewerking van films ver
bonden zijn. Met algemene stemmen sprak de vergade
ring zich uit vóór het principe van een collectieve ver
zekering, welke te zijner tijd door een afdelingsbesluit
tot stand zou kunnen worden gebracht. Inmiddels was
door enige verzekeringsmaatschappijen een offerte voor
een collectieve verzeKering ingediend en na deze in
studie te hebben genomen, stelde het Afdelingsbestuur
de leden voor om, gezien het zeer gecompliceerde ka
rakter van deze materie en het grote belang dat met
een collectieve verzekering gemoeid is, de bestudering
en verdere voorbereiding van de verzekering der zeer
uiteenlopende risico's op te dragen aan een commissie.
Tot leden van deze Commissie tot voorbereiding van
een Collectieve Productieverzekering werden door de
Afdelingsledenvergadering benoemd de heren Mr. H.
B. F. J. A. Peters, Mr. N. van Velzen en de Administra
teur, de heer H. G. C. Bergman.
De Commissie stelde een uitvoerig onderzoek in, waarbij
zij er van uitging, dat de verzekering van de productie
risico's in Nederland in feite een nog niet voldoende
geëxploreerd gebied was, waar tot dusverre in hoofd
zaak verzekeraars werkzaam waren, die zich oriënteer
den aan buitenlandse usances. Zij gaf er zich reken
schap van, dat de filmvervaardiging in Nederland haar
eigen specifieke moeilijkheden heeft en haar eigen
eisen stelt. Op 21 April bracht de Commissie aan het
Afdelingsbestuur verslag uit van haar bevindingen in
een rapport, waarin zij zich weliswaar zoveel als moge
lijk aansloot bij de bestaande practijk in het buiten
land maar niet geaarzeld had deze los te laten voor
zover naar haar inzicht de behoeften van de Neder
landse filmproductie andere eisen stelden.
De bestudering van dit rapport werd voor het Afdelings
bestuur aanleiding een verzoek te richten aan voren
bedoelde verzekeringsmaatschappijen tot het indienen
van een nieuwe offerte aan de hand van de door de
Commissie gestelde normen. In November werden in
derdaad uitvoerige offerten ingediend, welke aan het
einde van het verslagjaar zowel door het Afdelings
bestuur als door de Commissie Collectieve Productie
verzekering in studie waren genomen.
Dat het vraagstuk van de continuïteit in de productie
de intense belangstelling heeft van de Afdelingsleden
bleek tijdens de op Vrijdag 13 Mei gehouden jaarver
gadering. De vergadering stelde de vraag of de tijd niet
rijp was om te komen tot een voorstel aan het Hoofd
bestuur, dat tot practische resultaten zou kunnen leiden.
Unaniem bleken de leden van oordeel, dat het voor de
ontwikkeling van een eigen speelfilmindustrie en de
handhaving van het niveau van de Nederlandse korte
film noodzakelijk is, dat de vervaardiging van speel
films een doorlopend in plaats van een incidenteel ka
rakter krijgt en dat er ieder jaar een bescheiden aan
tal vrije, kwalitatief op peil staande, korte films tot
stand komt, die een representatieve bijdrage kunnen
leveren aan het bioscoopprogramma. De leden achtten
het tijdstip gunstig tot het ondernemen van stappen
om dit te kunnen bereiken en wezen uit hun midden
de heren Y. Brusse en Mr. H. B. F. J. A. Peters aan
om als gemachtigden van de ledenvergadering met het
Afdelingsbestuur te beraadslagen over een constructief,
aan het Hoofdbestuur te richten, voorstel.
64