Hoe wil men overigens beslissen indien in een bepaalde gemeente een van de theaters verlies gevend is en de andere een bescheiden renta biliteit vertonen. Hierbij zouden dan in het geding moeten worden gebracht de factoren, die bij het ene theater tot rentabiliteit leiden en bij liet andere tot verminderde rentabiliteit of tot verlies. Wat betekent bovendien liet gel)rek aan renta biliteit op een bepaald ogenblik of in een be paald jaar bij zaken die, zoals bioscopen, grote ups en downs kennen, omdat zij niet alleen uitermate conjunctuurgevoelig zijn, maar ook telkens opnieuw als liet ware een „pièce unique" verkopen, waarvan zij de Aerkoop- waarde niet tevoren vermogen vast te stellen, evenmin als de omzetmogelijkheden, dit in te genstelling tot de verkoop van materiële goe deren. Ten slotte komen de bioscopen niet om sub sidie vragen noch om afschaffing van de ver makelijkheidsbelasting; zij komen vragen om gelijkstelling met het overige vermaak, om aan passing aan een tarief dat algemeen geldt, welke aanpassing een herstel is van wat in 1947 al te rigoureus en onder zeer bijzondere om standigheden is ingevoerd, tegen de zin van de gemeenten zoals deze zo dikwijls hebben ver klaard. Uit alle gegevens, die men hetzij lande lijk hetzij plaatselijk over het verloop van de belastingopbrengsten kan produceren, blijkt één ding wel duidelijk, namelijk, dat sedert 1947 de ontvangsten van de gemeenten ontzag lijk zijn gestegen zonder enige tegenprestatie van de zijde van de gemeenten, dat de bruto- ontvangsten van de bioscoopbedrijven daaren tegen de algemene bedrijfsomzetten allerminst hebben bijgehouden, dat de netto-ontvangsten dat wil zegden na aftrek van belasting ver achterliggen bij de stijging van de index cijfers en de bezoekcijfers in tien jaar tijd niet zijn gestegen, integendeel in veel gevallen zelfs gedaald. Practisch overal is het evident, dat de verhoogde heffing volledig ten koste van de betrokken bed lijven is gekomen. Ook de budgetaire argumenten snijden geen hout, omdat bij het bepalen van het gemeente lijke budget de opbrengst van de vermakelijk- heidsbelasting nauwelijks van invloed is en in ieder geval van zoveel factoren afbankelijk, dat deze niet in de normale begrotingstechniek is in te passen. Nu het niet meer om een percen tage, maar om de opbrengst gaat, welke meestal aan de hand van de gegevens van het voorgaande jaar wordt geschat, blijkt deze gewoonlijk domweg te worden over schreden, omdat de exploitant ofwel genood zaakt was zijn prijzen aan te passen ofwel door een reorganisatie van zijn bedrijf het bezoek stimuleerde ofwel bijzondere prestaties ver- riebtte met betrekking tot zijn programmering ofwel zijn zaken uitbreidde of anderszins. In de gemeenten waar wel een verlaging van de belasting werd toegepast en dit prompt een stimulering van de betrokken bioscopen ten gevolge had, is meestal de aanvankelijk begrote opbrengst volledig bereikt en dikwijls over schreden. De volgende cijfers bieden wat dit betreft een interessant beeld. Tn de gemeente Haarlem bedroeg de op brengst van de vermakelijkheidsbelasting op bioscoopvoorstellingen in het jaar 1953 bij een tarief van 35 (10 voor een beperkt aantal weken met artikel 1-films), ƒ415.404,Met ingang van 2 Juli 1954 werd dit tarief verlaagd tot 25 In het jaar 1955 is de belastingop brengst niettemin gestegen tot 436.160, Tn de gemeente Arnhem bedroeg de op brengst van de vermakelijkheidsbelasting op bioscoopvoorstellingen in het jaar 1954 bij een tarief van 35 (20 voor artikel 1-films en voor filmvoorstellingen met variétépro- gramma èn muziek van orgel en orkest) 276.196,Met ingang van 1 Februari 1955 werd dit tarief verlaagd tot 25 (20 voor artikel 1-films en voor filmvoorstellingen met variétéprogramma èn muziek van orgel en orkest). Tn de sindsdien verstreken jaarperiode (1 Februari 1955 tot en met 30 Januari 1956) is de belastingopbrengst echter gestegen tot ƒ301.872,—. 3eg de op- Tn de gemeente Utrecht bedroeg d brengst van de vermakelijkheidsbelasting op bioscoopvoorstellingen in het jaar 1953, bij een tarief van 35% artikel' 1-films: 20 504.632,Met ingang van 1 November 1954 werd dit tarief verlaagd tot 25 (artikel 1- films: 20 terwijl van 1 November 1955 af voor Nederlandse speelfilms 10 vermake lijkheidsbelasting wordt geheven. Over het jaar 1955 bedroeg de belastingopbrengst 489.664,—. Op 7 October 1954 is in Rotterdam het belastingtarief van 35 (20 voor artikel 1- films) verlaagd tot uniform 25%; het Ge-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1955 | | pagina 7