ders een amendement ingediend hetwelk tot strekking had een nadere precisering van de in artikel 8 neergelegde schadevergoedings regeling. Het Hoofdbestuur had tegen de voor gestelde wijziging geen bezwaar. De Ledenraad nam het voorstel met het daar op ingediende amendement zonder hoofdelijke stemming aan. Het Hoofdbestuur had nog in 1955 besloten om met het oog op de expiratie van het Bedrij f s- besluit Tweede-Aanvulling-Bondsvoorwaarden op 1 Mei 1956 een voorstel bij de Ledenraad in te dienen, waarmede werd beoogd het tijde lijke karakter te ontnemen aan de condities omschreven in genoemd Bedrij f sbesluit door ze op te nemen in het Aanvullingsreglement Bondsvoorwaarden. Bovendien achtte het Hoofdbestuur het gewenst over te gaan tot op heffing van de ongelijkheid in concurrentie mogelijkheden van hen die wel en hen die geen panoramische en soortgelijke films ver huren. Voorts stelde het College zich op het standpunt, dat het mede ter bevordering van de gezonde ontwikkeling van het filmproduc tiebedrij f aan de verhuurders van Nederland se hoofdfilms moest worden toegestaan deze films zonder voorafgaande bedrijfsvoorstelling, zonder inachtneming van de voorgeschreven filmhuurmaxima en met een minimumgaran- tie van het aandeel in de opbrengst te ver huren. Dienovereenkomstig stelde het Hoofdbestuur aan de Ledenraad voor artikel 11 van het Aan vullingsreglement Bondsvoorwaarden als volgt te redigeren: „De auteursprijs van de hoofdfilm mag niet lager resp. hoger gesteld worden dan minimaal 173^2%, maximaal 32H%, met dien verstande, dat het totale programma, exclusief journaals, niet meer mag bedragen dan 35%. Van deze maxima zijn uitgezonderd: a. hoofdfilms, waarvoor de verhuurder een hoger maximum gerechtvaardigd acht, mits de auteursprijs van het totale programma, exclusief journaals, 40% van de opbrengst niet overschrijdt en de verhuur en huur geschiedt op een redelijke sliding scale. Onder sliding scale wordt verstaan een be rekening van de te betalen filmhuurper- centages oplopende met de vermeerdering van de opbrengst met een minimum van T2}/i% en een maximum van 40%; b. driedimensionale, panoramische en soort gelijke films, welke geproduceerd zijn via speciale systemen om de indruk of het effect te geven van de derde dimensie; c. tien procent van de door elke verhuurder in een tijdvak van een jaar (waarvan het eerste tijdvak begint op 1 Juli 1956 en ein digt op 30 Juni 1957) uit te brengen nieuwe hoofdfilms met een minimum van één per jaar, met dien verstande dat films als be doeld sub b in mindering komen van voor melde tien procent; d. Nederlandse hoofdfilms. Als gevolg van deze herziening bestond er naar de opinie van het Hoofdbestuur niet langer behoefte aan handhaving van zijn dispensatie- bevoegdheid neergelegd in artikel 17 van het Aanvullingsreglement Bondsvoorwaarden; het stelde daarom voor dit artikel te laten ver vallen. De Bedrijfsafdeling Filmverhuurders diende op het voorstel van het Hoofdbestuur een amendement in, hierop neerkomende dat in de voorgestelde redactie van artikel 11 van het Aanvullingsreglement het bepaalde sub b zou vervallen en het vermelde onder c als volgt zou komen te luiden: „20% van de door elke verhuurder in een tijdvak van één jaar (waarvan het eerste tijd vak begint op 1 Juli 1956 en eindigt op 30 Juni 1957) uit te brengen nieuwe hoofdfilms met een minimum van twee per jaar." De afdeling in kwestie huldigde de opvatting dat de verhuur op sliding scale wel gehandhaafd diende te worden, maar dat de situatie ten aanzien van de panoramische en dergelijke films zodanig was genormaliseerd, dat er geen reden meer bestond om voor deze films excep tionele regelen te handhaven. Bovendien zou den filmverhuurders die zowel panoramische als gewone films uitbrengen de laatstgenoem de categorie van films krachtens het door het Hoofdbestuur voorgestelde niet tegen een hoger percentage dan het in het reglement genoemde maximum mogen verhuren hoe wen selijk hun dit ook lijkt, waarbij het de aan dacht verdient, dat er onder de panoramische films ook films kunnen voorkomen die geens zins voor verhuur tegen een hoog percentage in aanmerking komen. Voorts achtte de Bedrijfsafdeling Filmver huurders de mogelijkheid niet uitgesloten, dat er gevallen denkbaar zijn waarin het Hoofd- 29

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1956 | | pagina 30