neming in het film- en bioscoopbedrijf werk
zaam zijn. Daar deze gedachte bij vele leden
bleek te leven besloot het Hoofdbestuur op
28 Augustus over te gaan tot het instellen van
een ereteken in de vorm van een gestileerd
malthezer kruismechanisme, hetwelk als sym
bool van de film en de bioscoop kan worden
beschouwd. Toekenning van het ereteken ge
schiedt uitsluitend op schriftelijke voordracht
van het lid in wiens dienst de betrokkene
werkzaam is. Aan werknemers die ten minste
tien jaar bij eenzelfde onderneming, geëxploi
teerd door een Bondslid, hebben gewerkt
wordt een zilveren insigne uitgereikt. Bij een
diensttijd van ten minste 25 jaar maar mindeï
dan 40 jaar wordt een gouden insigne verstrekt
en bij een diensttijd van ten minste 40 jaar
een gouden ereteken met diamant. Bij elk ere
teken behoort een certificaat waarvan de tekst
door het Hoofdbestuur is vastgesteld. Voor
vrouwelijke werknemers zal het ereteken ge
monteerd zijn als broche en voor mannelijke
deelnemers als speld. Uit het grote aantal
voordrachten hetwelk het Hoofdbestuur ge
werd blijkt wel, dat de leden aan de toeken
ning van liet ereteken aan het daarvoor in
aanmerking komende personeel zeer veel be
tekenis hechten en dat de instelling er van dus
kennelijk in een behoefte voorziet.
Nog tijdens het verslagjaar werden uitgereikt
4 eretekens in goud met diamant, 96 eretekens
in goud en 125 zilveren eretekens.
Onderxoek naar de mogelijkheid tot
oprichting van een bedrijfspensioenfonds
De Commissie, die ingevolge de opdracht van
het Hoofdbestuur de mogelijkheid onderzoekt
om te geraken tot de invoering van een lande
lijke pensioenregeling voor het film- en bio
scoopbedrijf, heeft in 1956 bij de bestudering
van het onderhavige ingewikkelde vraagstuk
belangrijke vorderingen gemaakt.
Ten einde nader georiënteerd te zijn omtrent
aantal, leeftijden en lonen der voor de pen
sioenregeling in aanmerking komende perso
nen had het Hoofdbestuur een enquête inge
steld onder de leden. Aan de hand van de
verzamelde gegevens werkte de commissie het
plan, hetwelk door haar in overleg met een
expert op het terrein van de bedrijfspensioen
fondsen, namelijk de heer Mr. J. H. van der
Grijp te 's-Gravenhage, was ontworpen, nader
uit. Het Hoofdbestuur kon zich met de con
clusies van de commissie verenigen en bracht
hieromtrent rapport uit aan de leden in de op
3 April 1956 gehouden jaarlijkse ledenverga
dering. In dit rapport werd vooral de nadruk
gelegd op de noodzaak om tot een verplichte
landelijke pensioenregeling te komen, welke
niet alleen een ouderdomspensioen maar ook
een weduwen- en wezenvoorziening moet bie
den. Voorts ging het rapport uit van het prin
cipe dat in het kader van een dergelijk alge
meen bedrijfspensioenfonds de financiële con
sequenties voor alle werkgevers dragelijk en
aanvaardbaar en de premielasten derhalve ge
limiteerd dienen te zijn. Op grondslag van be
doelde conclusies ontwierp de studiecommissie
een voorontwerp-bedrijfspensioenregeling, het
welk het Hoofdbestuur op 4 September 1956
aan de leden toezond, ten einde hen en de on-
derwerpelijke Bondscolleges in de gelegenheid
te stellen hun oordeel hierover te vormen. Uit
de behandeling in de afdelingsvergaderingen,
waarbij steeds vanwege de studiecommissie een
toelichting op het voorontwerp werd gegeven,
bleek, dat de daarin neergelegde regeling in
het algemeen de instemming der leden weg
droeg. Het Hoofdbestuur moest echter vaststel
len, dat er onvoldoende bereidheid bestond bij
de groep van zelfstandige leden, wier opinie
tevoren reeds door middel van een enquête
was gepeild, om aan de pensioenregeling deel
te nemen op dezelfde basis als de werknemers.
Intussen waren ook de noodzakelijke bespre
kingen met de werknemersorganisaties ge
opend en bevond zich het onderzoek aangaan
de de keuze tussen eigen beheer en herver
zekering in een vergevorderd stadium.
Hoewel het Hoofdbestuur er naar streefde om
de bedrijfspensioenregeling voor de werkne
mers in het film- en bioscoopbedrijf gelijktijdig
met het in werking treden van de Algemene
Ouderdomswet te doen ingaan, bleek zulks
wegens de omvang van de vereiste voorberei
dende werkzaamheden niet mogelijk. Het ligt
echter in de verwachting, dat een definitief
ontwerp-bedrijfspensioenregeling in het begin
van 1957 ter goedkeuring kan worden voorge
legd aan de algemene ledenvergadering, als
mede aan de desbetreffende werknemersorga
nisaties en dat overeenkomstig het bepaalde
in de Wet betreffende verplichte deelneming
in een bedrijfspensioenfonds alsdan het ver
zoek aan de Minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid kan worden gericht tot ver-
plichtstelling van het bedrijfspensioenfonds.
De studiecommissie was in het verslagjaar on
gewijzigd samengesteld uit de heren L. Groen
34