Ter inleiding
De hulde die wij in het vorige verslag de schei
dende Bondsvoorzitter, de heer M. P. M. Ver-
min, hebben gebracht kreeg door zijn over
lijden daags voor de algemene vergadering de
betekenis van een in memoriam. Evenwel past
het ons hem in dit jaaroverzicht met eerbied
en dankbaarheid te herdenken. Zijn markante
persoonlijkheid zal in onze herinnering blijven
voortleven en zijn naam zal door de onschat
bare diensten, welke hij bedrijf en organisatie
in een reeks van jaren voortreffelijk en on
kreukbaar heeft bewezen, hoogst eervol aan
de geschiedenis van ons organisatorisch bestel
verbonden blijven. Het grootse rouwbetoon bij
zijn begrafenis, de aandacht allerwegen aan
zijn figuur gewijd, het erelidmaatschap van de
Bond hem posthuum verleend, waren even
zovele bewijzen van de hartelijke gevoelens,
welke de bedrijfsgenoten hem toedroegen en
van de achting, welke hij in wijde kring buiten
het bedrijf genoot.
Moge zijn opvolger, de heer Joh. Miedema uit
Sneek, die op 3 April bij acclamatie tot Bonds
voorzitter werd gekozen, de kracht gegeven
zijn om zijn grote bestuurservaring, zijn kennis
van het bedrijf en de idealen die hem daarbij
hebben geleid, dienstbaar te maken aan de
organisatie gedurende een lange periode van
ontwikkeling en vooruitgang.
Telkens wanneer wij overeenkomstig onze
statutaire plicht overgaan tot samenstelling
van dit verslag is er reden tot verwondering
om de uiteenlopende aard van de problemen,
waarmede het Hoofdbestuur van de Bond en
zijn adviserende instanties werden geconfron
teerd en om de omvang van de werkzaam-
lieden, welke in zo korte tijd in het algemeen
bedrijfsbelang moesten worden verricht.
Deze keer culmineerden zij in de behandeling
van een drietal vraagstukken van wezenlijke
betekenis, omdat zij ten nauwste samenhangen
met de culturele en sociale functie van ons
bedrijf en zijn economische positie.
In de eerste plaats zij de oprichting gerele
veerd van de Stichting Productiefonds voor
Nederlandse Films, welke ten doel heeft het
bevorderen van de Nederlandse filmproductie
in het algemeen en de productie van Neder
landse speelfilms in het bijzonder, in hoofd
zaak door het scheppen van financieel gun
stige voorwaarden voor de continuïteit van
die productie en wat verder voor dit doel be
vorderlijk is. Dit belangrijke initiatief is voort
gesproten uit de overtuiging, dat een regel
matige Nederlandse speelfilmproductie, hoe
bescheiden ook, te midden van de overige uit
drukkingsmiddelen niet langer kan worden
gemist. De oorzaken, waardoor het particulier
initiatief ondanks lofwaardige en soms zeer
geslaagde pogingen te kort moest schieten, zijn
voldoende onderkend. Met handhaving van
deze initiatieven beoogt de fondsvorming
slechts de helpende hand te bieden zodra
plannen worden ingediend, die een redelijke
kans van slagen hebben. Hierdoor kan moge
lijk het vertrouwen worden hersteld in de
toekomst van de nationale productie en de
grondslag worden gelegd voor de noodzake
lijke vakkennis en ervaring, alsmede de be
langstelling voor de film toenemen.
Een gelukkige omstandigheid is, dat Overheid
en bedrijf elkaar ter oplossing van het vraag
stuk gevonden hebben. In hoeverre zij bereikt
zal worden, kan uiteraard thans niet beoor
deeld worden, maar na verloop van tijd. Vast
staat, dat door deze nieuwe figuur de vicieuze
cirkel van factoren, die remmend op onze
binnenlandse speelfilmvervaardiging werkten,
doorbroken is.
In de tweede plaats verdient speciale aandacht
het onderzoek naar de mogelijkheden tot in
stelling van een landelijke pensioenregeling
voor het film- en bioscoopl3edrijf, hetwelk