Deswege werd besloten de filmvoorziening voor Rijssen met ingang van 9 December ge heel stop te zetten. Door deze maatregel liep de opbrengst der vermakelijkheidsbelasting voor de gemeente Rijssen over 1957 met 55% ten opzichte van 1956 terug. Aan het einde van het verslagjaar was er nog geen uitzicht op een wijziging in de situatie te Rijssen. In het verslagjaar over 1956 konden wij mel ding maken van het feit, dat de Raad van Breda op 14 Maart van dat jaar besloten had de vermakelijkheidsbelasting, die tot dan 35% bedroeg, te reduceren tot 25%. Daar de her ziene verordeningen op de vermakelijkheids belasting op bioscoopvoorstellingen van de vele gemeenten steeds op betrekkelijk korte termijn de Koninklijke goedkeuring hadden verkregen, wekte het reeds grote verwonde ring, dat deze goedkeuring in het onderhavige geval zo lang uitbleef. Dit uitblijven had voor de Bredase exploitanten de onaangename consequentie dat in de belastingheffing geen verandering kwam en het abnormale tarief van 35% bleef bestaan. Deze verwondering verkeerde in ontsteltenis toen het College van Burgemeester en Wethouders het voorstel bij de Raad der gemeente indiende om het des betreffende besluit met het oog op de begro tingspositie voor 1957 ongedaan te maken. De exploitanten en het Hoofdbestuur reageerden onmiddellijk op deze tijding en dienden scherpe protesten bij B. W. in. Het stemde weliswaar tot voldoening dat het voorstel werd ingetrokken alvorens het tot behandeling in de Raad kwam, maar daarmede was nog sceenszins het gewenste resultaat bereikt. Om volkomen duistere redenen kwam ook in het verslagjaar de goedkeuring van de Kroon niet af en werd de zeer onbevredigende toestand gecontinueerd, dat het Raadsbesluit, hetwelk twee jaar geleden genomen is, niet tot uit voering kwam, zulks ten detrimente van de Bredase bioscoopbedrijven. Het streven van het Hoofdbestuur zal er in het komende jaar in de eerste plaats op ge richt zijn de exploitanten in gemeenten, waar excessieve tarieven worden geheven, te steu nen in hun strijd naar redelijker percentages. Het is van het grootste belang, dat aan de exceptionele toestand, waarin zich een aantal bioscoopexploitaties nog steeds bevindt, een einde komt en de tarieven in de bewuste ge meenten meer in overeenstemming gebracht worden met het feitelijke landelijke netto heffingspercentage. Dit percentage bedroeg in het verslagjaar 23,2 (18,8 bruto) hetgeen ten opzichte van 1956 een daling betekent van 0,6%. De vraag dringt zich echter op of met deze plaatselijke activiteiten nog wel kan worden volstaan en of de organisatie geen stappen dient te ondernemen teneinde tot een lande lijke revisie te geraken van de heffing der vermakelijkheidsbelasting op bioscoopvoor stellingen. Nog te zeer leeft algemeen de her innering aan de hausse, welke het bioscoop bezoek onmiddellijk na de oorlog te zien heeft gegeven, en nog te weinig beseft men, dat het bioscoopbedrijf een conjunctuurge voelig bedrijf is, dat zich constant hoge in vesteringen moet getroosten, wil de bioscoop haar plaats temidden der andere vermaaks- media handhaven. Blijkbaar ziet men voorts over het hoofd, dat er zich sedert de tweede wereldoorlog belangrijke wijzigingen in het patroon der vrije-tijdsbesteding hebben voor gedaan. De evolutie van het moderne verkeer, waarbij wij voor ons land de bromfiets zouden willen noemen, de invoering van het beroeps voetbal, de ontwikkeling op het gebied der televisie en op dat der geluidsweergeving (langspeelplaten en bandrecorders), om nog maar te zwijgen van de puzzlerage, het zijn alle factoren waarvan tal van bedrijfstakken de invloed ondervinden. Het spreekt van zelf, dat zulks ook geldt voor het film- en bioscoop bedrijf. Het komt het Hoofdbestuur daarom alleszins gerechtvaardigd voor om een beroep op het openbaar gezag te doen op zijn minst de nog steeds bestaande fiscale discriminatie op te heffen en ons bedrijf daardoor de moge lijkheid te verschaffen een eerlijke concur rentiestrijd op het terrein van het vermaak aan te binden. Dit is ons inziens niet te veel gevraagd, wanneer wij in aanmerking nemen, dat voor het beroepsvoetbal nog altijd in het merendeel der gemeenten lagere belasting tarieven gelden dan voor onze bedrijven en dat televisie, toneel, ballet, concert, dus sterk concurrerende instellingen, alleen in stand kunnen blijven dank zij de krachtige finan ciële en morele steun van Rijk, Provincie en Gemeente.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1957 | | pagina 10