17 verband langer dan vijf respectievelijk tien jaar. Hierin werd thans in zoverre wijziging gebracht, dat de extra vacantie van drie dagen nij een volle werkweek thans reeds zou ingaan na een dienstverband van één jaar. Bovendien werd de vacantietoeslag voor alle boven bedoelde werknemers gebracht op 4% van het jaarloon. Naast deze op zichzelf reeds aanzienlijke ver beteringen werden door de werknemersorga nisaties met wie in de Sociale Commissie wordt samengewerkt, nog diverse verlangens aan de orde gesteld ten aanzien van wijzi gingen in de toonregeling op andere punten. Het ging er daarbij onder andere om: 1. de vacantieregeling voor werknemers, die niet dagelijks in het bioscoopbedrijf werk zaam zijn, beter aan te passen aan de bestaande regeling voor de overige werk nemers 2. te bepalen, dat voor het werken op feest dagen, waarop andere werknemers vrij plegen te zijn, een extra toeslag zal worden verstrekt 3. te bepalen, dat de verkoop van ijs en andere versnaperingen door ouvreuses niet tot de normale nevenwerkzaamheden be hoort; 4. te bepalen, dat een reizend operateur be schouwd moet worden als eerste operateur belast met de leiding; 5. te bepalen, dat de periode, waarbinnen overwerkvergoeding moet plaatshebben, wordt teruggebracht tot vier weken en dat wanneer er sprake is van vergoeding in vrije tijd, deze tijd onversnipperd moet worden genoten gedurende een overeen komstige periode als waarin het overwerk werd verricht, met dien verstande, dat wanneer op een avond is overgewerkt, die tijd op een andere avond ingehaald dient te worden, zulks nog afgezien van de in tijd te genieten overwerktoeslag 6. te bepalen, dat bij 25- en 40-jarige huwe- lijksherdenking een vrije dag zal worden genoten 7. te bepalen, dat het werkrooster aan een bepaalde periode wordt gebonden, bijvoor beeld één week; 8. te overwegen om te komen tot tenminste een regionale afschaffing van het fooien stelsel en de verrekeningsperiode voor de werknemers, die op verval werken, te be korten tot vier weken. In het verslagjaar kwam het slechts tot een voorlopige bespreking van de hierboven op gesomde punten, waarbij van werkgeverszijde voorop werd gesteld, dat nu de werkgevers bij de tot standkoming van het Bedrijfspensioen fonds belangrijke extra lasten te dragen zullen krijgen, weinig mogelijkheden aanwezig wor den geacht om tot een verdere verbetering van de loonregeling te geraken, ook al gaat het hier voornamelijk om de secundaire arbeids voorwaarden. Voorts kwam in het verslagjaar opnieuw de mogelijkheid ter sprake om de uitvoerige loontabellen, die thans in de loonregeling voorkomen, te wijzigen in een stelsel van minimum en maximum lonen. Daarbij zou men om te beginnen kunnen uitgaan van de bestaande minimum en maximum lonen bij een bepaalde werktijd met handhaving van de gemeenteklassen. Tegen het eind van het jaar bleek echter andermaal, dat de Algemene Bedrijfs Bond voor een dusdanige wijziging niets voelde, om dat men vreesde, dat bij een teruglopende conjunctuur een dusdanige regeling ten na dele van de werknemers gehanteerd zou kunnen worden. Ook kwam dit jaar opnieuw de wenselijkheid ter sprake om de loonregeling om te zetten in een collectieve arbeids overeenkomst. Daar hiervoor een Statutenwijziging van de Bond nodig is, werd het Hoofdbestuur nogmaals verzocht deze belangrijke kwestie in ernstige overweging te nemen. Tenslotte zij nog vermeld, dat in het laatste kwartaal van het verslagjaar bleek, dat bij de behandeling van dispensatie-aanvragen, het geen voordien steeds met een vrij grote soepel heid geschiedde, door het College van Rijks- bemiddelaars aanzienlijk strengere maatstaven werden aangelegd, waaruit slechts kan worden geconcludeerd, dat het in het kader van de huidige loonpolitiek de bedoeling is zich zoveel mogelijk te houden aan de lonen, die in de loonregeling zijn vastgelegd.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1957 | | pagina 18