Bedrijfsafdeling
Filmfabrikanten en Filmproducenten
67
Onze Afdeling ontwikkelde in 1957 een grote activiteit,
welke, meer nog dan in de vele Bestuursvergaderingen
en besprekingen welke het Bestuur in de loop van het
jaar gehouden heeft, tot uiting is gekomen in de be
langstelling der leden voor de ledenvergaderingen der
Afdeling; de drie als zodanig uitgeschreven bijeen
komsten waren zeer druk bezocht.
Op de jaarlijkse ledenvergadering der Afdeling, welke
gehouden werd op Maandag 4 Maart 1957 werd de
periodiek aftredende Afdelingsvoorzitter, de heer C.
S. Roem, onder het applaus der vergadering bij enkele
candidaatstelling herbenoemd. Evenzo werden de beide
periodiek aftredende Bestuursleden, de heer L. W. R.
Meyer, Vice-Voorzitter, en de heer M. de Haas, Pen
ningmeester van het Afdelingsbestuur, bij enkele
candidaatstelling in functie herkozen. Met algemene
stemmen werd het verslag over 1956 onder dankzeg
ging aan de Secretaris, de heer E. J. Verschueren,
aanvaard, terwijl de Penningmeester, de heer M. de
Haas, eveneens onder dankzegging décharge werd
verleend van zijn financieel beleid over 1956. Over
eenkomstig het voorstel van het Afdelingsbestuur
werd de begroting van ontvangsten en uitgaven voor
1957 aanvaard.
Het Besluit Algemene Leveringsvoorwaarden van de
leden-filmfabrikanten en de leden-filmproducenten
werd met algemene stemmen opnieuw vastgesteld
overeenkomstig de tekst van het op Maart 1955 ge
nomen Besluit van die naam, maar nu voor een
termijn van vijf jaar.
Op Maandag 25 Maart werd een buitengewone leden
vergadering gehouden ter bespreking van de agenda
der op 1 April daaraanvolgend gehouden jaarlijkse
ledenvergadering van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond, welke agenda onder meer bevatte het voorstel
van het Hoofdbestuur tot oprichting van een Stichting
Bedrijfspensioenfonds voor het Film- en Bioscoop
bedrijf. Van de zijde van de Unie van Werknemers
in de Filmproductie- en Televisiebedrijven was het
schriftelijke verzoek ontvangen om een vertegenwoor
diging in het bestuursorgaan van het op te richten
pensioenfonds. Blijkens een door het Afdelingsbestuur
bij alle ondernemingen in het filmfabricage- en film-
productiebedrijf ingestelde enquête kon de U.W.F.T.
zeker representatief geacht worden voor de meer dan
zeshonderd werknemers in de Nederlandse film
industrie, zodat de vergadering besloot aan het Hoofd
bestuur het verzoek te richten om een vertegenwoor
diger van deze organisatie op te nemen in het Bestuur
van het Bedrijfspensioenfonds. Het Hoofdbestuur
heeft dit verzoek in overweging genomen, maar kon
daaraan geen gevolg geven, aangezien genoemde
organisatie nog niet door de Overheid was erkend.
Bij monde van de heren G. J. J. M. Raucamp en Y.
Brusse werd op deze vergadering van de zijde der
leden uiting gegeven aan de wens, dat in beginsel
voor de producent de mogelijkheid zou worden ge
schapen zijn eigen product aan de markt te brengen.
Zij verzochten het Afdelingsbestuur om aan het
Hoofdbestuur voor te stellen een geheel afzonderlijke
bedrijfstak in het leven te roepen voor de verhuur
van Nederlandse films, met uitzondering van journaal-
films, waarvoor een afzonderlijke bedrijfstak bestaat.
Genoemde leden betoogden, dat het zeker niet de
bedoeling van de leden-filmproducenten kon zijn zich
te begeven op het terrein van de normale invoer en
distributie van films, maar zij oordeelden dat billijker
wijze ook voor de ondernemer, wiens activiteit zich
in eerste instantie en in hoofdzaak richt op de ver
vaardiging van films en daaraan zelf actief deelneemt,
in principe de mogelijkheid geopend diende te wor
den om zijn eigen product, eventueel in combinatie
met het werk van een collega, te verhuren.
Het Afdelingsbestuur, overwegende dat men ook in
het Nederlandse filmbedrijf van meet af aan heeft
ingezien, dat men een producent in wezen niet het
recht kan ontzeggen zijn eigen product aan de markt
te brengen getuige het feit, dat reeds in het op
10 Februari 1936 vastgestelde „Bondsbesluit" onder
scheid werd gemaakt in „filmverhuurkantoren in
gewone zin" en „filmverhuurkantoren in engere zin",
onder welke laatste werden verstaan zaken die zelf
vervaardigde journaals en/of documentaire films aan
bioscopen verhuurden, de toenmalige filmfabrieken
en dat een zodanig voorstel in feite een aanpassing
zou betekenen aan de reeds bestaande ontwikkeling,
heeft op 18 April aan het Hoofdbestuur verzocht een
dergelijk voorstel aan de Ledenraad te doen. Het
Hoofdbestuur heeft gevolg gegeven aan dit verzoek bij
zijn in September ingediende voorstel tot herziening
van het Algemeen Bedrijfsreglement.
Op Maandag 14 October kwamen de Afdelingsleden
wederom in buitengewone vergadering bijeen ter be
spreking van het door het Hoofdbestuur bij de Leden
raad aanhangig gemaakte voorstel tot vaststelling van
een nieuw Algemeen Bedrijfsreglement. In dit voorstel
was het Hoofdbestuur tegemoetgekomen aan onder
scheiden wensen, welke van de zijde der Afdeling op
13 Augustus tijdens een onderhoud met het Hoofd
bestuur naar voren waren gebracht en welke in hoofd
zaak betrekking hadden op een vertegenwoordiging
van een deskundige uit het filmfabricage- en film-
productiebedrijf in de Commissies Nieuwe Zaken bij
de behandeling van aanvragen tot het exploiteren van
ondernemingen op dit gebied. Deze bescheiden wens
niet méér dan een verlangen naar reglementaire
gelijkgerechtigdheid op dit punt kon blijkbaar geen
genade vinden in de ogen van onze bedrijfsgenoten.
Naast de voorbereiding van de ledenvergaderingen
hebben nog tal van andere kwesties de aandacht van
het Afdelingsbestuur gevraagd. Zo was op de Afde
lingsledenvergaderingen onder meer herhaaldelijk be
zwaar gemaakt tegen het feit, dat door de Rijksvoor
lichtingsdienst aan de leden steeds weer andere over
eenkomsten inzake opdrachtfilms ter tekening werden
voorgelegd in plaats van zich zoals in het film
bedrijf gebruikelijk aan één uniform contract vast
te houden. Dit gaf steeds weer aanleiding tot mis
verstanden en vergissingen en veroorzaakte veel
onnodige arbeid. Een ander bezwaar dat ook door