Het spreekt vanzelf, dat het Hoofdbestuur in
1961 alles in het werk zal stellen om de laatste
gemeenten in ons land, waar 30% of 35% aan
vermakelijkheidsbelasting wordt geheven, er
van te overtuigen, dat het niet aangaat de
plaatselijke bioscopen fiscaal nog langer in een
exceptionele positie te laten. Reeds te lang
hebben de betrokken bioscoopexploitanten,
die onder precies dezelfde voorwaarden en om
standigheden werken als hun collega's elders,
zich aan een extra afroming van hun netto
recettes van gemiddeld 8% tot 9% moeten
onderwerpen. Het gemeentelijke fiscale beleid
mag ons inziens nimmer zozeer willekeurig
zijn, dat de verhoudingen binnen een in geheel
Nederland werkzame bedrijfstak worden ver
stoord. Voor een dergelijk beleid bestaat ook
begrotingstechnisch geen reden, omdat de
financiële positie der gemeenten mede
gezien haar algemene afhankelijkheid van de
uitkeringen uit het Gemeentefonds daar
voor een te grote gelijkenis vertoont. Moge
1961 totale opruiming houden onder de res
tanten van een fiscale discriminatie, die onder
de dwang der na-oorlogse omstandigheden in
het leven is geroepen en als zodanig misschien
is te verklaren, maar voor wier handhaving bij
de tegenwoordige stand van de Nederlandse
economie te enen male geen gegronde mo
tieven zijn aan te voeren.
Ofschoon dus het eerste stadium van de organi
satorische arbeid op het terrein der vermake
lijkheidsbelasting nog niet definitief is afge
sloten, is deze arbeid intussen reeds haar
tweede stadium ingetreden. De ontwikkelings
gang, welke sedert 1945 op tal van gebieden is
waar te nemen en het levenspatroon drastisch
heeft gewijzigd, heeft met name ook in de
sector van het vermaak zijn invloed doen gel
den. Het karakter van de ontspanning heeft
zelfs zodanige veranderingen ondergaan, dat
de vraag gewettigd is, of het belastingstelsel
met betrekking tot de vermakelijkheden nog
wel in de nieuwe verhoudingen past. De be
voegdheid tot het heffen van vermakelijkheids
belasting berust op artikel 277 i der Gemeente
wet, volgens hetwelk de gemeentebesturen
kunnen heffen „eene belasting op toneelver-
tooningen en andere vermakelijkheden". Wan
neer men in aanmerking neemt, dat deze wet
dateert van 1851, dan is het duidelijk, dat de
inkomsten der gemeenten ingevolge artikel
277 i oorspronkelijk als van zeer bijkomstige
aard zijn beschouwd. De gemeenten hebben
echter kunnen profiteren van onvoorziene ont
wikkelingen, waardoor het eigen belastingge
bied voor een aanzienlijk deel juist wordt ge
vormd door de inkomsten uit de vermakelijk
heidsbelasting. In 1958 bijvoorbeeld hebben
deze inkomsten landelijk 33% uitgemaakt van
de eigen belastingbronnen der gezamenlijke
Nederlandse gemeenten.
Voor een goed begrip van de wezenlijke be
tekenis van de vermakelijkheidsbelasting nu,
meer dan een eeuw na het tot stand komen der
wet, is het noodzakelijk dieper op deze aan
gelegenheid in te gaan. In de eerste plaats
hebben er zich op het terrein van de vermaaks-
en recreatiemogelijkheden ingrijpende wijzi
gingen voorgedaan. De motorisering der massa
en parallel daarmede de toeristische ontwikke
ling, de commercialisering van de sport met
het daarmede gepaard gaande stelsel van de
sporttoto en de enorme ontwikkeling van de
televisie hebben een ware omwenteling op het
gebied van de vrijetijdsbesteding en het ver
maak teweeg gebracht, die onder invloed van
de vrije zaterdag zelfs een nog groter effect zal
krijgen. Deze moderne ontwikkeling voltrekt
zich voor het grootste deel buiten de sfeer van
de gemeentelijke autonomie. Hierdoor be
strijkt de vermakelijkheidsbelasting thans fei
telijk een zeer gering gebied van de zo bijzon
dere omvangrijke ontspanningssector, hetgeen
impliceert, dat een proportioneel sterk in be
tekenis afnemende groep van ondernemers
het volle gewicht der vermakelijkheidsbelas
ting heeft te dragen.
Wij kunnen echter aantonen, dat deze druk
nagenoeg uitsluitend door liet film- en bio
scoopbedrijf als zodanig wordt ondervonden.
Uit officiële cijfers blijkt, dat de subsidies
van Rijk en gemeenten aan opera, concert,
toneel en ballet samen, ongeacht de subsi
diëring van schouwburgen en concertzalen,
niet slechts de totale gemeentelijke belas
tinginkomsten uit deze vermakelijkheden
diverse malen overtreffen, maar bovendien al
leen al meer hebben bedragen dan de gehele
opbrengst der vermakelijkheidsbelasting in de
sector van het vermaak, het bioscoopvermaak
uitgezonderd. De intrinsieke betekenis van de
vermakelijkheidsbelasting op het „overige ver
maak" is in het licht van de gemeentelijke
financiële positie, in het kader van de ver
houding van Rijk en Gemeente en als bedrijfs-
last op de betrokken ondernemingen door de
subsidiepolitiek der overheid dus aanzienlijk