36 technisch gebied, maar ook in andere opzich ten verkeerden. In aanmerking genomen de ernstige verwaar lozing en veroudering van de onderhavige drie theaters, waardoor de betrokken exploi tanten in hoge mate in hun verplichtingen je gens publiek en leveranciers tekort waren ge schoten, en gezien de vergeefse pogingen van de zijde der Technische Commissie liet het Hoofdbestuur de bewuste leden weten, dat het College de inschrijving van hun zaken in het Bedrijf sregister bij bestendiging van de be staande toestand niet zou kunnen handhaven. Het Hoofdbestuur stelde deze leden een ruime termijn, waarbinnen zij de minimaal nood zakelijk te achten verbeteringen zouden moe ten aanbrengen. Ten aanzien van twee dezer bioscopen viel de eindtermijn buiten het verslagjaar. Daar de exploitant van het derde theater, hetwelk een huurpand was, geen mogelijkheid zag om de vereiste voorzieningen tot stand te brengen, besloot hij dientengevolge de exploitatie van het theater te beëindigen, weshalve dit in het Bedrijfsregister werd uitgeschreven. In het verslagjaar heeft het Hoofdbestuur weer enige verzoeken in behandeling genomen van oud-werknemers in het film- en bioscoopbe drijf tot het verlenen van uitkeringen uit de Bondskas. Deze verzoeken waren gebaseerd op het besluit van de jaarlijkse ledenvergadering d.d. 1 april 1957, waarbij het Hoofdbestuur werd gemachtigd om dusdanige uitkeringen te verstrekken aan oud-werknemers in deze be drijfstak, die de leeftijd voor deelneming in het Bedrijfspensioenfonds voor het Film- en Bioscoopbedrijf hebben overschreden. Met dit besluit is beoogd de betrokken categorie van werknemers niet al te zeer ten achter te stellen bij hen, die wel aanspraak kunnen doen gelden op pensioenuitkeringen uit het bedrijfspen sioenfonds. Hierbij is het voorbehoud gemaakt, dat deze oud-werknemers, daargelaten uitke ringen krachtens de Algemene Ouderdomswet, niet langs andere weg (pensioenuitkeringen van werkgevers, hulp van verwanten of andere inkomsten) in hun onderhoud kunnen voor zien. Op grond van de bevoegdheden, welke het Hoofdbestuur bij het besluit zijn toegekend, heeft het College een aantal uitkeringsnormen vastgesteld. Daarbij is uitgegaan van het prin cipe, dat de werkgever, bij wie de werknemer het laatst in dienst is geweest, in het algemeen ten opzichte van deze werknemer morele ver plichtingen heeft, weshalve ook de werkgever een bijdrage behoort te verlenen, die naar ge lang van de diensttijd in omvang zal verschil len. Voorts heeft het Hoofdbestuur zich op het standpunt geplaatst, dat het gezamenlijke be drag der uitkeringen uit de Bondskas en van de werkgevers naar analogie van de normen der bedrijfspensioenregeling dient te worden be paald. Van de twee bij het Hoofdbestuur ingediende aanvragen werd er één toegewezen. De tweede aanvrage werd afgewezen, omdat de betrok kene reeds over inkomsten bleek te bezitten, die het doen van aanvullende uitkeringen uit de Bondskas niet wettigden. In totaal ontvin gen in 1960 vijf oud-werknemers op grondslag van de genoemde normen uitkeringen van Bondswege. Voorbereiding Filmweek in 1961 De in 1955 en 1959 te Arnhem en in 1957 te 's-Gravenhage gehouden filmweken hebben aangetoond, dat een periodiek terugkerende manifestatie op filmgebied in ons land een belangrijke bijdrage kan vormen om te komen tot een beter begrip omtrent de huidige bete kenis en positie van het medium film als cul tureel, maatschappelijk en economisch ver schijnsel. De publiciteit, welke het filmmedium door deze manifestatie ten deel valt, is tevens van grote betekenis te achten voor de stimu lering der filmbelangstelling in Nederland. Voor het Hoofdbestuur is het daarom niet aan twijfel onderhevig, dat het uit een oogpunt van algemeen bedrijfsbelang gewenst is het systeem van de filmweken in de toekomst voort te zetten op de wijze, zoals sinds 1955 gebruike lijk is en met tussenruimten van twee jaar. Dat dit inzicht door de leden wordt gedeeld blijkt wel uit de goedkeuring van een begrotingspost door de jaarlijkse ledenvergadering op 28 maart 1960 ter gedeeltelijke dekking van het aandeel van de Bond in een in 1961 te houden filmweek. De hierin tot uiting komende wens naar continuïteit bleek ook aanwezig te zijn bij het Rijk en de gemeente Arnhem, waar mede derhalve de grondslag is gelegd voor de organisatie van een derde te Arnhem te houden filmweek. De programma-opbouw voor deze filmweek zal volgens het beproefde patroon geschieden. Dit impliceert, dat er gedurende een zestal dagen een keur van nieuwe films uit de wereldpro-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1960 | | pagina 37