64 juichen zou zijn en dat filmhuurcondities die de ex ploitant bij voorbaat een redelijk overschot onthouden, onaanvaardbaar zijn. In aansluiting hierop was onze Raad van oordeel, dat een bonafide naleving van de geldende reglementsbepalingen een strikte noodzaak is, zulks niet alleen naar de letter, doch ook met in achtneming van de aan deze bepalingen ten grondslag liggende bedoeling. In meerderheid was men echter van mening, dat deze naleving in de eerste plaats ligt op het vlak van de zakelijke onderhandeling tussen de exploitant als afnemer en de filmverhuurder als leve rancier en dat hiervoor bezwaarlijk reglementaire op lossingen aan te bevelen zouden zijn. Besloten werd dan ook om te dezer zake geen suggesties bij het Hoofdbestuur in te dienen. De behandeling der door het Hoofdbestuur bij de Ledenraad ingediende voorstellen tot het intrekken, wijzigen en handhaven van een aantal bedrij f sregle- menten gaf weinig stof tot commentaar. Wel vond onze Raad in een bij de Ledenraad ingesteld beroep tegen een Hoofdbestuursbeslissing waarbij wij ons overi gens principieel plegen te onthouden van enige oor deelsvorming aanleiding tot het nogmaals formu leren van het standpunt, dat het in het algemeen on toelaatbaar geacht moet worden, dat bioscoopexploita ties worden ondergebracht in kostbare moderne schouwburgen, die door of met de geldelijke steun van de plaatselijke overheid zijn gebouwd. Aangeno men mag immers worden, dat een dergelijke exploitatie nooit enig rendement zou opleveren, indien de er op drukkende lasten evenredig zouden zijn aan het er in gestoken kapitaal. De figuur, waarbij de ene plaatse lijke exploitant moet exploiteren binnen de hem ge laten beperkte economische grenzen, terwijl de ander op naar verhouding uiterst gunstige voorwaarden de beschikking zou verkrijgen over een in feite onbetaal baar exploitatie-object, is overigens, blijkens de in ver schillende beslisingen neergelegde motivering door de Commissies Nieuwe Zaken steevast beschouwd als van abnormale aard te zijn en dientengevolge de gezonde ontwikkeling van de bestaande bedrijven in gevaar te brengen. Overigens moest onze Raad erkennen, dat er zich bij hoge uitzondering een geval kan voordoen, waarbij verschillende belangen tegen elkander afge wogen dienen te worden, waardoor een afwijkende be slissing gerechtvaardigd kan zijn. In de kringen der reclamepachters was, naar ons werd medegedeeld door ons lid, de heer J. Nijland Jr., die als gedelegeerde van het Hoofdbestuur van de Neder- landsche Bioscoop-Bond zitting heeft in het bestuur der Nederlandsche Vereeniging van Bioscoopreclame- Exploitanten, overwogen om twee korte reclamefilms per programma te vertonen. Onze Raad besteedde aan dacht aan de condities die daarbij zouden behoren te gelden en meende zich althans in principe voor het openstellen dezer mogelijkheid te kunnen uitspreken. Eerst nadat de vorengenoemde vereniging haar defini tieve standpunt heeft bepaald, zullen wij hieromtrent nadere mededelingen tegemoet kunnen zien. Bij verschillende gebeurtenissen gaf onze Raad blijk van belangstelling en medeleven. Zo waren wij bij zonder verheugd om bij het jubileum van onze Bonds directeur, de heer J. G. J. Bosman, gelegenheid ts vinden tot het betuigen van onze waardering voor het geen deze functionaris in de achter hem liggende 25 jaar ten behoeve van onze bedrijfsorganisatie heeft verricht. Ook bij het 40-jarig jubileum van de N.V. Filmfabriek Polygoon gaf onze Raad gaarne acte de présence, evenals bij de officiële opening van het Bio- Herstellingsoord te Arnhem. Welke gevolgen de reeds genoemde invoering der vijf daagse werkweek zal hebben op de personeelssituatie in onze bedrijven is een vraag, die in onze vergaderin gen nog niet tot beantwoording kwam, ook al werd hieromtrent reeds terloops van gedachten gewisseld, naar aanleiding van de door de Sociale Commissie in gestelde enquête naar de stand van zaken betreffende de in het Werktijdenbesluit voorgeschreven vrije zon dagen; de afloop in juni 1961 van de thans nog gel dende dispensatieregeling zou zonder nadere voor zieningen ernstige problemen opwerpen. Stellig zal dit overigens niet het enige onderwerp zijn, dat in het voorliggende jaar onze aandacht komt op eisen. Zonder ons aan voorspellingen te wagen kunnen wij immers met zekerheid aannemen, dat de ontwikke lingen in en buiten ons bedrijf ons bij de uitvoering van onze richtinggevende, coördinerende en bemidde lende taken menig vraagstuk zullen opleveren waar voor een diepgaand overleg noodzakelijk zal zijn. Amsterdam, Maart 1961 W. F. DUBBELDEMAN, Secretaris.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1960 | | pagina 64