Bedrijfsafdeling
Filmfabrikanten en Filmproducenten
65
Een belangrijke gebeurtenis die zich in het verslagjaar
op organisatorisch gebied heeft voorgedaan, werd ge
vormd door de verkiezing van de Afdelingsvoorzitter,
de heer C. S. Roem, tot lid van het Hoofdbestuur.
Deze benoeming vond plaats in de buitengewone leden
vergadering van de Bond op 30 Mei en wel op voor
dracht van de Bedrijfsafdeling Filmverhuurders in de
vacature ontstaan door het tussentijdse aftreden van
de heer L. Groen. Op deze wijze is, dank zij de mede
werking van onze zusterafdeling, een lang gekoesterde
wens van de Afdeling in het achtste jaar van haar
bestaan in vervulling gegaan.
Verder werd op 20 December, overeenkomstig de op
instigatie van het Afdelingsbestuur door het Hoofd
bestuur gedane voorstellen, door de Ledenraad een
nieuwe bedrijfstak aan het Algemeen Bedrijfsreglement
toegevoegd, namelijk die voor de productie van docu
mentaire films voor derden en van bedrijfs-, instructie-,
propaganda- en reclamefilms. Hiermede is tegemoet
gekomen aan de wens van de Afdeling om deze sterk
gespecialiseerde sector van het productieterrein in een
afzonderlijke bedrijfstak onder te brengen.
Overigens kunnen wij 1960 een zeer bedrijvig jaar
noemen, waarin niet minder dan zes Nederlandse
hoofdfilms gereed kwamen en tientallen korte films.
Hieromtrent zijn elders in dit verslag onder het hoofd
„productie" nadere gegevens vermeld.
Een hoogtepunt van onze nationale productie vormde
wel de vertoning van de film „Faja lobbi" van Her
man van der Horst, die op 23 Juni in aanwezigheid
van Hare Majesteit de Koningin op glorieuze wijze
zijn wereldpremière beleefde in het Metropole-Tu-
schinski Theater te 's-Gravenhage. Tevens waren daar
bij aanwezig de Vice-Minister-President en Minister
van Verkeer en Waterstaat, Drs. H. A. Korthals, de
Commissaris van de Koningin in de provincie Zuid-
Holland, Mr. J. Klaassesz, de Burgemeester van 's-Gra
venhage; Mr. H. A. M. Th. Kolfschoten, en vele andere
vooraanstaande vertegenwoordigers van overheid en
bedrijfsleven. Niemand minder dan de Vice-Minister-
President leidde deze film op zeer sympathieke wijze
in en de voorstelling werd vervolgens een volledig suc
ces voor de maker van deze lange documentaire kleu
renfilm. Enige dagen later verwierf de film de hoogste
onderscheiding van het Berlijnse internationale film
festival voor de beste documentaire film en kon Her
man van der Horst zich voor de tweede maal in suc
cessie eigenaar noemen van een Berlijnse „Gouden
Beer". Niet onvermeld mag blijven, dat dank zij de
medewerking van de Rijksvoorlichtingsdienst de ver
toning van de Nederlandse film in Berlijn is uitge
groeid tot een nationale manifestatie, die in de aldaar
verzamelde internationale filmwereld grote weerklank
heeft gevonden.
Ledenvergaderingen
In het verslagjaar vond ditmaal slechts één leden
vergadering plaats, namelijk op 11 Maart, waarin de
jaarstukken zijn behandeld en waarin Mr. H. B. F. J.
A. Peters tot Secretaris van het Afdelingsbestuur werd
herkozen. Tevens werd de heer T. de Wit, die tot dan
toe de functie van waarnemer had vervuld, tot be
stuurslid gekozen. In het najaar van 1959 was namelijk
op verzoek van de Afdeling door de Ledenraad een
zodanige wijziging in artikel 4 van het Afdelingsregle
ment aangebracht, dat een paritaire vertegenwoordi
ging van filmfabrikanten en filmproducenten in het
bestuur niet langer noodzakelijk was. De met het oog
op de vroegere toestand tijdelijk geïntroduceerde
functie van waarnemer kon derhalve thans worden op
geheven.
Voorts kwam in de ledenvergadering ter sprake de
hierboven reeds genoemde nieuwe bedrijfstak voor de
productie van opdrachtfilms en dergelijke in die zin,
dat het Hoofdbestuur zich bereid had verklaard ter
zake een voorstel bij de Ledenraad aanhangig te
maken.
Uitvoerig werd van gedachten gewisseld over een brief
van Staatssecretaris Mr. Y. Scholten, inzake de door
de Afdeling geuite bezwaren tegen het feit, dat door
het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Weten
schappen gesubsidieerde films min of meer worden
geëxploiteerd door de Rijksvoorlichtingsdienst, zonder
dat de makers van de desbetreffende films daarop in
vloed van betekenis kunnen uitoefenen. In 1958 was
schriftelijk aan de Minister van O.K. W. gevraagd
het daarheen te willen leiden, dat de filmproducenten
die subsidie ontvangen zelf het volledige auteursrecht
van hun films kunnen exploiteren.
In zijn antwoord op deze brief stelde de Staatssecreta
ris, naast een uiteenzetting inzake het auteursrecht, dat
onderscheid moet worden gemaakt tussen films die
geheel door de overheid worden gefinancierd en films
die gezamenlijk door de cineast en de overheid zijn
bekostigd. In het laatste geval moet men weer verschil
maken tussen films, waarbij de overheid 50% of meer
van de productiekosten betaalt en die waar zij minder
dan 50% van de productiekosten voor haar rekening
neemt.
Indien er sprake is van een regeringsbijdrage in de
kosten, dan heeft dus ook de overheid belang bij de
exploitatie. Daarbij wordt zoveel mogelijk een zoda
nige weg bewandeld, dat de exploitatie-opbrengst wordt
verdeeld naar gelang van ieders inbreng, waarbij aller
eerst de cineast het bedrag van zijn aandeel in de film
zal terugontvangen en pas daarna komt de overheid
aan de beurt. Wanneer echter de overheid voor vijftig
procent of meer in de financiële opzet deelneemt, moet
zij ook in eerste aanleg verantwoordelijk worden ge
acht voor de exploitatie.
Vervolgens werd uitvoerig ingegaan op de distributie-
mogelijkheden van korte Nederlandse films in het bui
tenland, waarbij de Staatssecretaris zich op het stand
punt stelt, dat waar het voor de individuele cineasten
onmogelijk is gebleken een degelijk distributienet op
te bouwen respectievelijk in stand te houden, de over
heid heeft gemeend dit belangrijke onderdeel van de