66 exploitatie op zich te moeten nemen, teneinde daar voor geschikte films een zo ruim mogelijke versprei ding in het buitenland te kunnen geven. Daartoe was het echter noodzakelijk zich bepaalde contractuele zekerheden te verschaffen. Er wordt echter steeds eerst aan de vervaardiger van de film gelegenheid geboden zelf te trachten binnen redelijke termijn met voorstel len betreffende de distributie van zijn film te komen. Toegegeven werd tenslotte, dat in ieder geval beide partijen zo goed mogelijk behoren te zijn geïnformeerd omtrent de verspreiding van de films en op dit gebied zullen dan ook nadere voorzieningen worden getrof fen, die zich echter, gezien de constellatie van de film- branche, zullen moeten beperken tot een opgave van de landen waar de films worden gedistribueerd en het aantal copieën dat daarbij per land wordt gebruikt. De ledenvergadering achtte zich in het algemeen door de inhoud van deze brief niet bevredigd en wel met name voor wat betreft de opvatting inzake de subsidie verlening. Wanneer namelijk de in de vorm van sub sidie door de overheid verleende bijdragen in de pro ductiekosten van een film, in principe uit de eerste opbrengsten behoren terug te vloeien, dan is er in feite geen sprake meer van subsidie. Zelfs bij opdracht- films die geheel door het rijk worden gefinancierd, zou een verdeling van de eventuele opbrengsten tussen maker en overheid billijk zijn te achten. Op deze wijze worden immers de cineasten gestimuleerd om de best mogelijke producten af te leveren. Daarnaast is een ruime internationale distributie van representatieve films een kwestie van landsbelang en de daaraan verbonden kosten behoren niet op de makers van de films te worden afgewenteld, zelfs niet voor een klein gedeelte. Dit laatste houdt zeker niet in, dat de Afdeling geen waardering zou hebben voor de verspreidingsmogelijk heden, die via de overheid zijn geschapen, integendeel. Er is tenslotte besloten, dat het bestuur deze materie nog nader zal bestuderen, teneinde tot een voor het bedrijf aanvaardbare regeling te komen, ook op het gebied van de door de Rijksvoorlichtingsdienst te bezi gen opdrachtcontracten. Intussen heeft de Nederlandse Beroepsvereniging van Filmers zich in de loop van het verslagjaar met een nota tot de Raad voor de Kunst gewend, waarin ook van die zijde bezwaren worden ontwikkeld tegen het beleid van de Rijksvoorlichtingsdienst met betrekking tot de vervaardiging en verspreiding van Nederlandse documentaire films. In de ledenvergadering is vervolgens door het bestuur medegedeeld, dat wordt gewerkt aan de samenstelling van ontwerp model-contracten voor regisseurs, voor de chef-cameraman, voor de filmarchitect, voor filmmede- werkenden, alsmede aan een draaiboek- respectievelijk scenariocontract. Tegen het einde van het verslagjaar waren eerstge noemde vier model-contracten gereed en werden deze ten gebruike aan de leden toegezonden. In bewerking was toen nog een model-contract voor de productie van reclamefilms voor de televisie, terwijl de mogelijk heden voor een scenario- respectievelijk draaiboek contract nog nader zullen worden bezien. Bestuurswerkzaamheden Het bestuur kwam in het verslagjaar negenmaal in ver gadering bijeen en was samengesteld uit de heren: C. S. Roem, Voorzitter, L. W. R. Meyer, Vice-Voorzit- ter, Mr. H. B. F. J. A. Peters, Secretaris, M. de Haas, Penningmeester en T. de Wit, lid. De heer H. G. C. Bergman, die het bestuur sedert de oprichting van de Afdeling in 1952 als administrateur ter zijde heeft gestaan en de Afdeling gedurende die periode vele gewichtige diensten heeft bewezen, aan vaardde per 1 augustus een functie in het bedrijf en werd opgevolgd door de heer L. Claassen, die reeds jarenlang aan het Bondsbureau was verbonden. Er werden gunstige adviezen aan de Commissie Nieuwe Zaken uitgebracht inzake aanvragen van Bert Haan stra's Filmproductie om toestemming voor de bedrijfs tak a (speelfilms) en van de heer J. Blansjaar (Cascade Films) om toestemming voor de bedrijfstakken e en f (korte films). Tegen de beslissing van de Commissie Nieuwe Zaken, waarbij aan de N.V. Nederlands Labo ratorium voor Filmtechniek te Amsterdam toestem ming was verleend tot het gaan exploiteren van een 35mm-laboratorium, naast de reeds bestaande vergun ning voor een 16mm-filmfabriek, tekende het bestuur hoger beroep aan. Echter werd ook in beroep de ge vraagde toestemming verleend. Aan een der leden werd overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 van het Afdelingsreglement de straf van waarschuwing opgelegd op grond van overtreding van het Verzekeringsbesluit. Het betrokken lid had name lijk een artistenuitval-verzekering bij een andere assu radeur dan het Bureau voor Filmverzekeringen afge sloten, doch verklaarde dat hij zulks te goeder trouw had gedaan, menende dat er geen sprake was van een verplichting om zijn productierisico's bij genoemd bureau onder te brengen. Enige tijd later deelde het zelfde lid aan het bestuur mede, dat de betrokken assuradeur de artistenuitvalverzekering (F.P.I.) op be langrijk gunstiger condities dan het Bureau voor Film verzekeringen kon afsluiten en hij stelde voor deze verzekering te schrappen uit de lijst van verzekeringen die bij het genoemde bureau ondergebracht moeten worden. Na verificatie van de verstrekte gegevens, be sloot het bestuur aan het lid in kwestie alsnog toe te staan de artistenuitvalverzekering voor een tweetal pro ducties elders onder te brengen. Het zag evenwel voor alsnog in dit incidentele geval geen aanleiding om de ledenvergadering voorstellen te doen tot schrapping van deze verzekering uit de lijst van verplichte ver zekeringen. Tegen het einde van het verslagjaar werd overigens van het Bureau voor Filmverzekeringen be richt ontvangen, dat het naar aanleiding van het ge beurde pogingen heeft ondernomen om voor de artistenuitvalverzekering in het buitenland goedkopere dekkingsmogelijkheden te vinden en dat het daarin vermoedelijk binnenkort zou slagen. Met de overige verzekeringen deden zich geen moeilijk heden voor, behalve voor wat betreft de W.A.-verzeke- ring. Tijdens een productie vond namelijk een op zich zelf weinig betekenend ongeval plaats, waaruit echter schade voor een der leden-producenten voortvloeide. De Bondsarbitrage werd ingeschakeld en stelde het lid in kwestie in het gelijk, waarbij zijn vordering tot schadevergoeding werd toegewezen. Er bleek toen, dat hier niet gesproken kon worden van wettelijke aan-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Jaarverslagen | 1960 | | pagina 66