8
sturen van Den Helder en Hengelo. Met de
gemeenten Alkmaar en Almelo had voortge
zet contact plaats. Gelet op de reacties van de
besturen der laatstgenoemde vier gemeenten
terzake van de verzoeken van het Hoofdbestuur
om een belastingherziening te bevorderen mag
in 1961 een verdere gunstige ontwikkeling te
dien aanzien met vertrouwen worden tes;emoet.
gezien. Reeds diende het College van Burge
meester en Wethouders van Almelo in het
verslagjaar een voorstel in bij de Raad tot vast
stelling van een uniform tarief van 25%. Of
schoon de Raad in zijn vergadering van 9
december met het voorstel instemde, wilde dit
college met een definitief besluit wachten ten
einde de nadere consequenties hiervan te be
zien voor de categorie der artikel 1-films, die
krachtens de vigerende verordening met 20%
worden belast.
In scherpe tegenstelling hiermede was de gang
van zaken in de gemeente Delft. In 1959 had
den de Bondsvoorzitter en de Bondsdirecteur
een onderhoud gehad met het gemeentebestuur
van deze gemeente, in aansluiting waarop het
Hoofdbestuur op 5 augustus 1959 het college
van Burgemeester en Wethouders een uitvoerig
exposé gaf omtrent de relatief geenszins be
vredigende Delftse bioscoopsituatie in samen
hang met de vermakelijkheidsbelasting. Op
23 april 1960 lieten Burgemeester en Wet
houders, na gepleegd overleg met de Raads
commissie voor de Financiën, weten, dat de
financiële positie van de gemeente had genoopt
tot het aanvragen van een verhoogde uitkering
uit het Gemeentefonds, zodat onder deze om
standigheden niet aan een verlaging van in
komstenbronnen kon worden gedacht. Indien
en zodra in de door het Rijk toe te kennen ver
hoging der uitkeringen uit het Gemeentefonds
met een verlaging van de inkomsten uit de
vermakelijkheidsbelasting rekening zou wor
den gehouden, zouden Burgemeester en Wet
houders de aangelegenheid opnieuw om advies
aan de betrokken Raadscommissies doorgeven.
Naar aanleiding van dit antwoord pleegde het
Hoofdbestuur overleg met de Delftse leden,
die Burgemeester en Wethouders daarop een
schriftelijke uiteenzetting van hun standpunt
verstrekten. Zij wezen er op, dat een bestendi
ging van de ongunstige uitzonderingspositie,
waarin hun bedrijven in vergelijking met de
overgrote meerderheid der Nederlandse bio
scopen verkeerden, het hun in verband met de
bedrijfsresultaten onmogelijk zou maken de
exploitatie op normale voet voort te zetten.
Ook gaven de exploitanten na beraad met het
Hoofdbestuur de voorzitters van de daarvoor
in aanmerking komende raadsfracties opening
van zaken. Met een brief van 15 december 1960
aan de Delftse bioscoopondernemers verklaar
den Burgemeester en Wethouders echter, dat
zij gezien het begrotingstekort van de gemeen
te Delft geen vrijheid konden vinden om een
verlaging van een op vermaak afgestemde be
lasting te bevorderen. De Delftse bedrijfsge-
noten waren van oordeel, dat deze brief niet
het minst door de verwijzing naar een schrij
ven van vijf jaren geleden, waarmede Burge
meester en Wethouders het zelfde standpunt
hadden ingenomen duidelijk getuigde van
gebrek aan inzicht omtrent de positie van hun
bedrijven en slechts op één manier kon worden
uitgelegd, namelijk als een definitieve afwij
zing van de redelijke, bij herhaling ingediende,
verzoeken om eindelijk ook in Delft tot een
herziening van de vermakelijkheidsbelasting
te geraken. De exploitanten huldigden de
opinie, dat een verdere exploitatie van hun
zaken onder deze omstandigheden niet verant
woord zou zijn, en stelden het Hoofdbestuur
in kennis van hun voornemen ingaande 6
januari 1961 tot sluiting van de bioscopen in
Delft over te gaan. Het Hoofdbestuur sloot
zich volledig bij dit standpunt aan en zegde
de Delftse exploitanten alle mogelijke steun
toe. Opdat de Delftse bevolking niet geheel
van de mogelijkheid om naar de bioscoop te
gaan verstoken zou zijn, werd wel besloten, dat
een van de vijf bioscopen bij toerbeurt ge
durende een aantal dagen per week open zou
blijven.
Wanneer wij derhalve de rekening opmaken
over 1960, dan blijkt, dat aan het einde van dit
jaar in 13 van de 323 gemeenten waar bio
scopen zijn gevestigd, nog excessieve tarieven
golden, variërende van 30% tot 35%. Deze ge
meenten zijn Alkmaar, Almelo, Bergen (N.H.),
Borne, Delft, Den Helder, Gemert, Hengelo,
Maassluis, Schagen, Texel, Wageningen en
Veenendaal. Het aandeel van de bioscopen in
deze 1.3 gemeenten in de totale bruto-recettes
der Nederlandse bioscooptheaters heeft over
1960 3,8% bedragen. Het feitelijke gemiddelde
landelijke netto-heffingspercentage der ver
makelijkheidsbelasting op bioscoopvoorstellin
gen daalde mede ten gevolge van de herzienin
gen in het verslagjaar iets verder en wel van
22,4 (bruto 18,3) over 1959tot22,2 (bruto 18,2)
over 1960.