Het behoeft geen betoog, dat de televisie als middel tot vrijetijdsbesteding haar
invloed in zeer belangrijke mate doet gelden in de ontspanningssector, deze in
ruime zin genomen. Dat zal temeer het geval zijn, zolang de televisieontwikkeling
nog gaande is en de belangstelling voor dit medium derhalve voortdurend nieuwe
stimulansen ontvangt. Ongetwijfeld zal echter, wanneer het verzadigingspunt zal
zijn bereikt, een evenwichtssituatie ontstaan. Het publiek zal de televisie meer
gaan beschouwen als één van de vele ontspanningsmogelijkheden welke de mo
derne maatschappij biedt en met name is te verwachten, dat de uitgaansbehoefte,
in de overgangsperiode misschien wat op de achtergrond geraakt, een grotere rol
zal gaan spelen. Van dit laatste zal stellig ook de bioscoop profiteren als een van
de voornaamste openbare instellingen van vermaak. De beantwoording van de
vraag op welk niveau de uitoefening van het bioscoopbedrijf alsdan zal kunnen
geschieden, zal mede afhangen van de economische ontplooiingsmogelijkheden
welke dit bedrijf in de huidige overgangsphase en daarna worden gelaten (voor
de organisatorische visie terzake wordt verwezen naar het voorgaande hoofdstuk
betreffende het lastenvraagstuk), alsook van de verhouding tussen het film- en
bioscoopbedrijf en de televisie op het stuk van filmaangelegenheden. In dit opzicht
heeft het Hoofdbestuur van meet aan het principiële standpunt ingenomen van
welk standpunt ook de Regering in kennis is gesteld dat de televisie, werk
zaam als dit medium is krachtens overheidsconcessie en met behulp van door de
overheid verleende faciliteiten, niet nodeloos afbreuk dient te doen aan taken op
sociaal, cultureel of welk ander terrein ook, door welker vervulling in gevestigde
maatschappelijke behoeften wordt voorzien. Dit principe heeft het uitgangspunt
gevormd van het contact van het Hoofdbestuur met de Nederlandse Televisie
Stichting over de filmprogrammering. Gezegd dient te worden, dat de N.T.S. en
de daarin samenwerkende omroepverenigingen voor het bedrijfsstandpunt tot nu
toe begrip hebben getoond. Hierdoor is een regeling tot stand kunnen komen,
volgens welke de uitzending van speelfilms door de Nederlandse televisie zodanig
plaatsvindt, dat het nadelig effect hiervan op de bioscoopexploitatie enigszins wordt
beperkt.
Krachtens het sinds 1952 bestaande en sedertdien enige malen gewijzigde accoord
tussen de N.T.S. en de Bond kan de Nederlandse televisie van de leden-film-
verhuurders jaarlijks in totaal zestig hoofdfilms betrekken. Op basis van dit aantal
kan per week één hoofdfilm worden uitgezonden, behoudens de mogelijkheid om
op een beperkt aantal zaterdagmiddagen een hoofdfilm uit te zenden, die door de
Rijksfilmkeuring voor alle leeftijden is toegelaten. Laatstbedoelde uitzendingen
zullen echter niet plaatshebben op feestdagen en op vakantiedagen van de lagere 39
scholen. Er is voorts overeengekomen, dat de gewone wekelijkse filmuitzen-
dingen zullen kunnen geschieden op maandag, dinsdag of woensdag, tenzij deze
dagen samenvallen met feestdagen. Blijkens de praktijk was maandagavond in
1963 de vaste filmavond van de Nederlandse televisie. Er worden alleen hoofd
films uitgezonden, die veertig maanden tevoren in de Nederlandse bioscopen in
première zijn gegaan. Een gemengde commissie kan in bepaalde gevallen dispen
satie verlenen van de in de overeenkomst neergelegde regeling. In deze commissie
hadden in 1963 voor de N.T.S. zitting de heren J. W. Rengelink en mr A. H. van
de Veen en voor de Bond de heren C. J. Blad, C. S. Roem en R. Uges. In de
vacature in de commissie van een derde, de televisie vertegenwoordigend, lid werd
in het verslagjaar niet voorzien. De heer Uges fungeerde als voorzitter der com
missie. De Bondsdirecteur trad op als plaatsvervangend lid voor de afgevaardigden
van de Bond in de commissie. Het accoord houdt tenslotte bepalingen in betref-