18
een aanvang gemaakt met de opheffing van de bewuste beperkingen. De Eerste
Richtlijn definieert de begrippen „film van een lid-staat", coprodukie en copartici-
patie en heft zekere beperkingen op die zich bij de invoer, de distributie en de
exploitatie van bepaalde categorieën films voordoen. De Tweede Richtlijn bevat
voornamelijk voorschriften met betrekking tot de invoer en projectietijdcontingen-
tering, alsmede de nasynchronisatie van films. De bevoegdheid der lid-staten tot
het instellen van een minimum aantal projectiedagen voor nationale films per ka
lenderjaar is ingevolge de Tweede Richtlijn gehandhaafd, met dien verstande, dat
een dergelijke contingentering uiterlijk op 31 december 1966 ook zal moeten gelden
ten gunste van films van andere lid-staten. Voorts dienen de invoercontingenten
voor films van een of meer lid-staten uiterlijk op dezelfde datum te worden opge
heven, alsook de bepalingen in zake de verplichte nasynchronisatie in het land
van invoer. Bij het ontbreken in ons land van vorengenoemde beperkingen heeft
de opheffing ervan hier uitsluitend een positieve kant, namelijk grotere afzetmoge
lijkheden van de Nederlandse film in het gebied van de E.E.G.
Een oplossing van het vraagstuk der financiële steunmaatregelen in de onderschei
den E.E.G.-landen ten behoeve van de nationale filmproduktie is in het verslag
jaar niet tot stand gekomen. Dit probleem is zeer ingewikkeld van aard, doordat
het wordt beïnvloed door tal van factoren die geen, althans een veel geringere,
rol spelen in andere sectoren van het bedrijfsleven waarvoor steunmaatregelen gel
den. Afschaffing van deze steun zonder meer zou voor de filmproduktie in de
E.E.G. ernstige gevolgen kunnen hebben en in hoge mate afbreuk kunnen doen aan
de betekenis van de film én als handelsobject van de E.E.G. én als facet van het
Europese cultuurpatroon.
Het vraagstuk der steunmaatregelen op filmgebied hangt ten nauwste samen met
de structuur van de filmindustrie. De produktie van speelfilms zoals zij zich in de
bioscopen manifesteeren, is economisch niet te handhaven zonder het instituut der
bioscopen en omgekeerd. Filmproduktie en bioscoopexploitatie zijn op elkaar
aangewezen, zodat in tegenstelling met de meeste andere bedrijfstakken de af
zetmogelijkheden van het filmprodukt zijn afgeperkt. Verhoging van de afzet an
ders dan door intensivering van de wereldexport is niet of nauwelijks mogelijk.
De speelfilmproduktie is derhalve afhankelijk van de omzetcapaciteit der biosco
pen die op haar beurt haar begrenzing vindt in de wisselvalligheid van de publie
ke gunst. Naar de overtuiging van het Hoofdbestuur zijn de problemen van de film
industrie in de E.E.G. daarom niet op te lossen, wanneer de economische basis
van de bioscoopbedrijven, die de motor van de filmproduktie vormen, niet eerst
wordt gesaneerd. Dat geldt zeker op een moment dat deze basis tengevolge van
structureel-maatschappelijke ontwikkelingen steeds labieler dreigt te worden. Het
Hoofdbestuur is de stellige opvatting toegedaan, dat een afdoende oplossing, hoe
ook, niet is te realiseren zonder gelijktijdige verlichting van de onevenredig hoge
lastendruk op de bioscopen onder invloed van de heffing van vermakelijkheidsbe-
lasting, een lastendruk, waardoor wegens de uiteindelijke deelgerechtigdheid van
de filmproducenten in de bioscooprecettes ook de produktie wordt getroffen. Deze
belasting betekent niet slechts een vorm van concurrentievervalsing in de verhou
ding tussen de filmindustrieën der E.E.G.-landen onderling als uitvloeisel van de
verschillen in tarief, doch ook in de verhouding tussen de E.E.G.-produktie ais
totaliteit en de produktie in derde landen. Hierbij moet in aanmerking worden ge
nomen, dat de opbrengsten van een film nog altijd voor een zeer belangrijk deel
zijn gebaseerd op het aandeel in de nationale bioscooprecettes. Zelfs in de Verenig
de Staten van Amerika, dat haar exportmogelijkheden tot een maximum heeft