Sociale aangelegenheden
20
opgevoerd, zijn de inkomsten van de filmproduktie voor bijna 50 uit eigen
land afkomstig. Dientengevolge bevindt de filmproduktie in landen als Amerika en
Engeland, waar het bioscoopvermaak onbelast is, zich in een duidelijk bevoor
rechte positie ten opzichte van de produktie in de E.E.G.-staten. Door afschaffing
van de vermakelijkheidsbelasting, althans door maatregelen die hetzelfde effect
hebben, zouden deze elementen van concurrentievervalsing worden uitgeschakeld,
zou de economische positie van de bioscopen aanzienlijk worden verbeterd en zou
den voorts de inkomsten der filmproducenten een zodanige vermeerdering onder
gaan, dat een belangrijk gezondere basis voor de filmproduktie in de E.E.G.
zou worden gelegd, ongeacht uiteraard intern te treffen maatregelen, zoals verbe
tering van produktiemethoden en exportstimulering. Daarnaast zijn bepaalde sup-
pletoire voorzieningen ter bevordering van het filmwezen onmisbaar te achten.
Van die voorzieningen zouden alle sectoren van het filmwezen moeten profiteren.
Naast steun aan de produktie zouden onder meer nieuwbouw en vernieuwing van
bioscopen mogelijk moeten worden gemaakt, alsook de ontwikkeling van filmcul-
turele activiteiten. Een en ander ware te verwezenlijken binnen het kader van de
nationale stelsels van steunverlening, met dien verstande, dat al te grote verschillen
in die stelsels, gezien het streven van de E.E.G. concurrentievervalsende elementen
uit te sluiten, dienen te worden opgeheven. Volledige gelijkschakeling der regelin
gen lijkt, mede met het oog op de opheffing der beperkingen in het Europese
handelsverkeer, in het bijzonder wat de vrijheid van vestiging en het vrij verrich
ten van diensten betreft, noch noodzakelijk, noch gewenst. Factoren als de natio
nale behoefte, verschillen ten aanzien van traditie, aard en samenstelling der be
volking en dergelijke zullen in de nationale regelingen tot haar recht moeten komen.
Het Hoofdbestuur heeft zijn standpunt in dezen ter kennis gebracht van de inter
nationale filmorganisaties die zich met deze materie bezighouden, alsmede van de
Nederlandse ambtelijke vertegenwoordigers in de E.E.G.-Werkgroep voor de Cine
matografie. Ook bij het contact met E.E.G.-autoriteiten zijn de betrokkenen geïn
formeerd omtrent de inzichten van het Hoofdbestuur.
In 1965 is nog geen beslissing genomen door de Commissie van de E.E.G. op de
aanmelding krachtens Verordening no. 17 van de in Statuten en reglementen
neergelegde regelingen van de Bond.
De bijeenkomst welke van 3 tot 7 november 1964 door de E.E.G. te Brussel is
gehouden met het oogmerk zich verder te beraden over de samenwerking op film-
gebied binnen de E.E.G. en de mogelijkheden de film in te schakelen bij de ver
wezenlijking van de Europese gedachte, heeft in het verslagjaar geleid tot de instel
ling van een studiegroep ter uitwerking van de aanbevelingen die op de bijeenkomst
zijn gedaan. De Bondsdirecteur, die tijdens de bewuste studiedagen een inleiding
heeft gehouden over de documentaire film, heeft in deze studiegroep zitting.
In het begin van het verslagjaar was door de Algemene Bond Mercurius en de
Katholieke Bond Sint Antonius, de organisaties van de werknemers, en de Neder-
landsche Bioscoop-Bond als organisatie van de werkgevers nog geen beslissing
genomen over een voorstel der Sociale Commissie voor het Bioscoopbedrijf om:
Ie. de lonen van het bioscooppersoneel met ingang van 1 januari 1965 met 2
te verhogen;
2e. de lonen per 1 juli 1965, zijnde de datum waarop de verlenging van de collectie
ve arbeidsovereenkomst voor het bioscoopbedrijf moest ingaan, nog eens met